Woord vooraf

In 1635 werd Tienen verwoest. De gebeurtenissen die aan de Zwarte Zondag vooraf gingen, worden in journalistieke stijl beschreven. De personen die in dit verhaal optreden, hebben allen bestaan. Jan Jaquinet of Jakinet was op het ogenblik van de feiten een jongeman van 20 jaar. Over hem is weinig bekend; zijn naam komt in geen enkel biografisch woordenboek voor. Wel bezit de Koninklijke Bibliotheek van Brussel niet minder dan zes lijvige bundels van hem in handschrift. Het zijn alle kronieken, waarin hij verscheidene gedichten heeft ingelast. Eén ervan is ondertekend “me fecit Jan Jaquinet”; van de andere zijn we niet zeker of ze van zijn hand zijn. Vermoedelijk schreef hij wel “De lange logen-Tong van Piet Noot-man met eeren ghecort door den Heer advocaat van Thienen”. Dit pamflet is alleszins van Tiense oorsprong. Voor een beter begrip van de feiten is het wellicht nuttig de toenmalige toestand in Noord en Zuid even te schetsen.
De troepen van Alexander Farnese rukten in 1585 zegevierend Antwerpen binnen. De gevolgen hiervan waren op dat ogenblik nog onvoorstelbaar. Duizenden burgers verlieten de steden in het Zuiden om zich te gaan vestigen in Noord-Nederland. Zo werd de elite van het land afgeschuimd, om in het Noorden de stoot te geven aan een enorme voorsprong, bekend onder de naam “Gouden Eeuw”. De Noordelijke Provinciën vochten verder tegen de Spaanse overheerser. Deze langdurige strijd wordt de Tachtigjarige Oorlog genoemd.

Filips IV had prins-kardinaal Ferdinand van Toledo als gouverneur van de Zuidelijke Nederlanden aangeduid. In het Noorden dacht de geniale bevelhebber Frederik-Hendrik aan de grootse plannen van zijn vader Willem van Oranje. In Frankrijk drong de beruchte kardinaal Richelieu aan op een akkoord, dat op 8 februari 1635 tot stand kwam. Frankrijk en de Republiek der Verenigde Provinciën zouden samen onze gewesten aan de Spaanse dwingeland ontrukken; daarbij zou de buit gelijkelijk verdeeld worden…

2007-12-15 -- Org -- Jan Jakinet kaart.jpg

Tienen 1635

Over Tienen hing de zwoele hitte van een vroege zomer. Toch heerste een zekere onrust onder de bevolking. Er werd overal gefluisterd dat de legers van prins Frederik-Hendrik een reusachtige aanval op Tienen voorbereidden. Op de Dries, de oude naam voor de Grote Markt, zat burgemeester Vandenberghe in een afspanning een kroes bier te drinken. Bezorgd keek hij voor zich uit.
– Geloof niet te veel van die kletspraatjes, raadde de waard de burgemeester aan.
– Het schijnt dat een omvangrijk leger op de been werd gebracht. Vluchtelingen die vanmorgen in de stad zijn aangekomen, spreken wel van 50.000 soldaten, de ruiterij niet meegerekend!
– Toe maar! antwoordde de waard, zo’n vaart zal het toch wel niet lopen! Je weet toch wel, dat zulke cijfers altijd geweldig worden overdreven.
– Akkoord, man, gaf Vandenberghe knikkend toe. Toch geloof ik dat ze wel een leger van 32.000 man op de been kunnen brengen. Vergeet niet dat die beruchte kardinaal Richelieu Franse steun heeft beloofd. Die zal ook ruiters sturen! Samen zullen ze dan wel over 9.000 ruiters beschikken. De waard tapte nog een kroes vol schuimend gerstenat. De zaken gingen slecht met al die narigheid. De rijke burgers spaarden alles op. Je kon nooit weten. Er waren nog andere steden geplunderd en in brand gestoken… De man was echter een onverbeterlijke optimist, die graag een lekker glas ledigde en het leven aan de zonkant bekeek. Nu fronste hij toch even de wenkbrauwen. Hij veegde met de hand het schuim van de lippen en vroeg aarzelend
– Mijnheer de burgemeester, denkt u werkelijk dat ze het op Tienen gemunt hebben?
– Wel, alles wijst erop. De legers trachten elkaar te bereiken in de omgeving van Maastricht. Nu loopt er een brede straatweg via Tongeren en Sint-Truiden naar Tienen. Het is de aangewezen weg voor zo’n groot leger. Verder kan het leger dan oprukken naar Leuven. Trouwens het Franse leger is reeds in ijltempo doorheen Luxemburg getrokken. Heb je niet gehoord, hoe de Spanjaarden, aangevoerd door prins Thomas van Savoye, zo jammerlijk werden verslagen te Avins, nabij Hoei?
– Als je het zo bekijkt, gaf de waard bezorgd toe, dan is het wel duidelijk, dat die vermeende samenvoeging van de twee legers zo maar geen kletspraatjes zijn! Nu begrijp ik ook, waarom de gouverneur, Ferdinand van Toledo, langsheen de Grote Gete een verdedigingslijn wil aanbrengen!
– Ja, knikte burgemeester Vandenberghe, was het maar zo eenvoudig. Als je mij gelooft, beste man, dan is Tienen maar een zet in het grote schaakspel. Kan prins Frederik-Hendrik de Getelijn doorbreken, dan kunnen de Spaanse soldaten zich nog terugtrekken achter de Dijle. Het Tiense bolwerk zal dan als een kaartenhuisje ineenstorten. Geloof me vrij! Ik meen dat onze gouverneur onze stad alleen maar als een vertragingselement wil gebruiken. Tienen staat er slecht voor; we hebben onvoldoende kanonnen, te weinig munitie, gebrek aan organisatie… Het is overduidelijk dat Tienen de stoot moet opvangen. In ijltempo kunnen de soldaten Leuven wel binnen de vier uur bereiken; de wagens echter met de levensmiddelen en de munitie hebben wel meer tijd nodig om in Leuven aan te komen. Wij nu moeten beletten dat ze in de handen van de vijand vallen…
Vol bewondering keek de waard hem aan. Zo diep had hij er nog nooit over nagedacht. Als de burgemeester gelijk had, dan zag de toekomst er niet bepaald rooskleurig uit. Vandenberghe ledigde in één teug zijn glas, wiste het zweet van zijn voorhoofd en stapte vermoeid naar buiten. Toen de waard hem over de Dries zag stappen, vreesde hij dat de wijze man wel eens gelijk kon hebben…

Voorspel van de ramp

Jan Jakinet, een levenslustige jongen van 20 jaar, was vandaag eens bijzonder vroeg opgestaan. Met veel eetlust lepelde hij zijn gortpap binnen en dronk in één teug een kroes schraal bier uit.
– Moeder, ik zal vandaag wel wat later zijn, verwittigde Jan. We zullen vandaag beginnen met de versterking van de wallen! Zeg, moe, weet je dat de magistraten Tienen nooit zullen overgeven?
Moeder Jakinet keek bezorgd haar grote jongen aan. Wel was hij krachtig gebouwd en wist hij een wapen te hanteren; toch was hij voor haar nog maar een kind, dat in deze benauwde uren zijn stad wou gaan verdedigen. Ze streelden door zijn haar met haar schrale, getaande vingers en zuchtte:
– Ja, mijn jongen, als er je maar niets overkomt!
– Och, moe, weet je dan niet dat de prins-gouverneur al sinds 21 mei in de stad is aangekomen? Hij logeert in het Refugiehuis der abdij van Park, achter de O.L.V.-kerk, bij de zusters. Die zal de stad wel stevig in handen nemen! Moet je eens horen, moe, hij heeft de burgemeester en de schepenen samengeroepen en bevel gegeven alle poorten extra te verstevigen. Hij roept alle weerware mannen op. Ik ga ook meehelpen. Ik ben toch geen kind meer, he?
– Nee, jongen, je hebt al goed je best gedaan. Maar zal het allemaal helpen? Weet je wat een leger Tienen zal aanvallen? Mijn God, dat ze de stad maar spoedig overgeven en de Spanjaarden buiten Tienen laten vechten. Wat een beroerde tijd. Er zal allemaal geen goeds uit voortkomen. Als Tienen niet capituleert, gebeurt er een ramp!
Jan sprong verontwaardigd recht.
– Dat mag je niet zeggen. Als vader niet zo zwak was, zou je hem eens zien meewerken. Op de muren zelf zou hij staan, vooraan, het wapen in de hand. Nu zal ik zijn plaats innemen. Wij geven ons niet over, wij zullen vechten, moeder, vechten tot het bittere einde. Geen vreemde voet zal Tiense bodem betreden…!
Op dit ogenblik werd er op de deur geklopt. Het was de boezemvriend van Jan. Vlug namen ze afscheid van moeder Jakinet en gewapend met een steekspa trokken ze gehaast naar de stadswallen.

Tienen, were di!

In de nabijheid van de vestingmuren heerste een drukte van belang. Op deze vierde junidag, een dinsdag, was het dan toch zo ver gekomen. De vijandelijke legers waren in de provincie Limburg gesignaleerd. Een enorm leger stapte in de richting van Tongeren. De vermoedens van burgemeester Vandenberghe bleken waar te zijn. Er bestond geen andere mogelijkheid. Tienen zou zich tot elke prijs moeten verdedigen. Daarom riep de overheid de bevolking op met man en macht te helpen bij de verdedigingswerken. Aan de buitenzijde van de muren werd de grond weggewerkt om de vijand de toegang te bemoeilijken. Maar denk eens: de muren strekten zich over een afstand van zowat vijf kilometer uit! Het leek wel een titanenwerk. Het werk vorderde traag. Als mieren die een berg afgraven, werkten mannen, jongens, zelfs vrouwen aan het uitdiepen van de grachten en het wegvoeren van duizenden tonnen aarde! Reeds bleek het onmogelijke van deze reuzentaak. Beseften de ouderen het onzinnige van deze onderneming, de jongeren wroetten als mollen koortsachtig door.
Aan de Sliksteenvest sleurden enkele koene mannen aan vier stuks geschut. Een officier zocht een goede plaats, bepaalde de schietrichting, schreeuwde bevelen. Enkele Spaanse soldaten hakten heersters om, die het schootsveld belemmerden, terwijl weer anderen de zware affuiten stevig in de grond vastgroeven. Lont en poeder werden bij Jan Cans bijgehaald. In hun overmoed meenden de burgers, dat vier stuks geschut zouden volstaan om 32.000 soldaten en nog eens 9.000 ruiters op een behoorlijke afstand tot stilstand te dwingen!
Op de Waaiberg wemelde het van soldaten. Tientallen soldeniers brachten reeds verscheidene dagen de nacht onder de blote hemel door. Bovendien zocht de adjudant Juan Pedro nog naar logement voor zeshonderd soldaten. De stad was niet opgewassen tegen zulke zware taak. De nodige gebouwen ontbraken om zoveel soldaten onderdak te verschaffen. Wel konden enkele officieren slaapgelegenheid vinden in de huizen van juffrouw Bacx en juffrouw Vreysels; ruiters logeerden bij Beernaert Putteau, waar ook Juan de Vivexos en kapitein Bervoets een onderkomen harden gevonden; de auditeur Cloots logeerde in het huis van Everbode.

*:*

De stad stond werkelijk in rep en roer. Het beterde er niet op, toen een patrouille van 25 ruiters, onder het bevel van luitenant Narel, in allerijl terugkeerde. Meteen wist de hele stad dat het leger van Fransen en Nederlanders met rasse schreden naderde. Paniek greep de bevolking aan; in de straten ratelden onophoudend karren en kruiwagens, want sieraden en meubels werden naar de kloosters gebracht, geldstukken in de grond begraven. Overal weerklonk het geroep: “Zij komen! Zij komen!” Snel werden de sluizen opgehaald om het water in de Borggracht te doen stijgen; ook werden de valbrug van de Oude Poort en die van de Mulkpoort hersteld. Enkele mannen verstevigden de Geldenakense buitenpoort en de Naamse Poort…

*:*

Het was reeds laat, toen Jan Jakinet naar huis terugkeerde. Hij vond in de kleine woning zijn moeder, bedrukter dan ooit. Tranen rolden over haar bleke wangen. Nog nooit had Jan gezien dat ze oud begon te worden. Teder omhelsden ze elkaar.
– Moed houden, moeder, stamelde Jan, ditmaal ontroerd en tot tranen toe bewogen. Geloof je dat de stad verloren is?
– Ja, mijn jongen, maar ik ben trots op je. Mannen hebben me verteld, dat je zo flink aan de wallen hebt meegewerkt.
Ze nam zijn handen in de hare en bekeek de groezelige vingers.
– Mijn jongen, zei ze, mijn brave Jan, wees toch maar voorzichtig… Laat je toch niet doden, je bent nog zo jong.
Jan antwoordde niet. Een krop in zijn keel hield elke klank tegen, maar inwendig beloofde hij het haar.

De uittocht

Op vrijdagmorgen, omstreeks vier uur, dus de 8e juni, haastten enkele Spaanse soldaten zich naar het Refugiehuis om het lijnwaad van de prins te halen.
– Haast u! Haast u! De prins gaat vertrekken! schreeuwden ze.
Moeder-Overste kwam ijlings de trap afgelopen.
– Wat gebeurt er? riep ze verschrikt.
– We moeten het lijnwaad van de prins komen halen. De vijand heeft Sint-Truiden bezet. Nu is het nog maar een kwestie van uren. Morgen bereikt de vijand de Tiense stadspoorten. Wij vluchten weg naar de Dijlestad…
– Och God! kreet Moeder-Overste, maar dan blijft deze stad zonder verdediging achter. Wat gaan we nu beginnen?
– De prins heeft beloofd om 1.700 keursoldaten in de stad achter te laten. Ze zullen een lange belegering glansrijk kunnen doorstaan. De vijand zal geen schijn van kans hebben.
Ondertussen was de kist met het lijnwaad van de prins bijgehaald; een soldaat betaalde. De groep vertrok zeer gehaast. In het Refugiehuis bleef een bange stilte achter, toen de grendel de poort weer dichtsloot.
Een paar uur later reeds bleek de belofte van de prins een ijle wensdroom te zijn. In die bange ochtenduren beleefde de Tiense bevolking een ware exodus. Honderden Spaanse soldeniers ijlden de stad uit. Doorheen de Leuvensestraat ratelden onophoudend de karren, volgeladen met levensmiddelen en oorlogsmateriaal. Iedereen was wakker. Aan de Leuvense Poort sloeg Jan Jakinet vertwijfeld het helse gedrum van de vluchtende soldaten gade. Lang had hij gehoopt dat de stad houdbaar was. Daarvoor zouden de dappere Tiense burgers zorgen, als ze maar gesteund waren door het Spaanse keurkorps en de vlugge ruiterij. Maar nu! Jan kon zijn ogen niet geloven. Honderden lansen trokken wemelend voor zijn ogen voorbij; hoe vals klonk nu het ruige Spaans in zijn oren! Hij had steeds met welgevallen geluisterd naar de zoetgevooisde taal van Castilliës zonen; hij kende menige soldenier uit Aragon, hij onderscheidde de zongebronsde Andalusiër met zijn eigen accent, van de gulhartige Catalaan. Maar nu voelde hij, hoe hij die vreemdelingen haatte; hij voelde een leegheid over zich neerkomen, alsof het bloed uit zijn aderen vloeide. En toen onder luid getier en krakende Spaanse vloeken de brug over de gracht moest worden verstevigd, omdat ze onder de zwaarte van het geschut dreigde in te storten, begreep Jan nu zelf, hoe zwak de verdediging van de stad was opgebouwd. In gedachten zag hij de lange stadswallen, waar zovele lege plaatsen onbewaakt zouden achterblijven. Hij voelde aan zichzelf de zwakte van zijn vaderstad.
Eén man stond verbitterd aan de Leuvense Poort. Het was de koppige garnizoensoverste don Martino de los Arcos. De Spanjaard had een verbeten trek om zijn mond. Als soldaat had hij reeds veel meegemaakt. Hij kende de gruwelen van de oorlog, hij hoorde nog het rauwe gereutel van de stervende soldeniers in zijn laatste verloren veldslag, hij zag nog de verstarde ogen van zijn vriend die hij niet meer helpen kon… Maar hij wist zich ook neer te leggen bij het wanhopige bevel: stand houden! Zo luidde toch zijn opdracht: de opmars van de vijand vertragen, want het Spaanse leger moest zich veilig kunnen terugtrekken tot achter de Dijlelinie. Nadien zou hij wel zien. Daarom dacht hij niet aan de toekomst. Toen de ouder wordende officier de blik van de jonge Jakinet kruiste, begrepen ze beiden dat een wereld van belangen als een afgrond tussen hen gaapte; maar toch begrepen ze beiden ook dat de stad reddeloos verloren was.

Wordt de stad nog gered?

Traag verliepen de uren. De stadspoorten vielen achter het vluchtende Spaanse leger dicht. De stad baadde in de warmte van de junizon. Jan Jakinet slenterde als een zak bloem naar huis. Een vreemde beklemming hield de bevolking gevangen, maar stilaan werd de toestand overzichtelijker. De magistratuur nam zelf het roer in handen. Burgers verdedigden de vestingmuren van aan de Sliksteen tot aan de Maastrichtse Poort; van hier tot de Geldenakense Poort werden de achtergebleven Spaanse soldaten opgesteld; de Geldenakense Poort en de muren tot aan de Avendorense Poort namen de boogschutters voor hun rekening. Een grote zone bleef dus onbewaakt; wel was het nu duidelijk dat de aanval op de Maastrichtse Poort kon verwacht worden, vermits hier de legers over een goede verbindingsweg konden beschikken. Toch wist nu ook de hele bevolking dat de verdediging veel te zwak was georganiseerd. Daarom werden ook de leden van de Rederijkerskamer ingeschakeld; bovendien namen gewapende boeren uit de omliggende dorpen stellingen in en toen later op de avond bleek, dat, na de aanmaning van Frederik-Hendrik, de Spaanse gouverneur toch voet bij stuk zou houden, deed de Tiense magistratuur een oproep om zelfs de kloosterlingen in het verweer in te schakelen.
Ondertussen kampeerde de vijand in de omliggende gemeenten. Zoutleeuw, Halen, Landen en Diest waren bezet. Toch concentreerde prins Frederik-Hendrik de Nederlandse en Franse troepen rond zijn hoofdkwartier in de abdij te Heilissem. Hij legerde derhalve zijn duizenden infanteristen en ruiters in de velden van Goetsenhoven, Hoegaarden, Heilissern, Hakendover, Overhespen en Linter. Ter hoogte van Grimde stelde hij drie stuks geschut op. Enkele losbarstingen in de richting van de Sliksteenvest, zo meende hij, zouden volstaan om de zwak verdedigde stad tot een spoedige overgave te dwingen. Trouwens de meeste leden van het schepencollege drongen aan op een capitulatie, ten einde de stad voor groter onheil te behoeden. Sommigen hadden kennissen en zelfs familieleden onder de officieren van het naderende Nederlandse leger; ze vertelden dan ook aan de trompetter van de Nederlandse prins, dat ze wel wilden onderhandelen, maar dat door de aanwezigheid van het Spaanse garnizoen de Tiense magistraten geen eigenhandige beschikkingen konden treffen. De zuidelijke Nederlanden dienden toch te gehoorzamen aan de Spaanse gouverneur en de andere Spaanse vertegenwoordigers. Hierdoor ten zeerste ontstemd, meende Frederik-Hendrik snel te moeten handelen. Tot laat in de avond pleegden de officieren in de abdij van Heilissem overleg.
Op zaterdag 9 juni verscheen voor de tweede maal een trompetter vóór de stadspoort. De Spaanse gouverneur ging echter niet in op de smeekbeden van de magistraten. Vergeefs ook poogde burgemeester Vandenberghe de legerleiding te overreden. Toen vóór de middag een afgevaardigde van de prins voor de derde maal werd afgewezen, was de toestand kritiek geworden.
Verbolgen vernam de prins dat zijn verzoek tot onderhandelen nogmaals werd genegeerd. Toen was de teerling geworpen, Frederik-Hendrik besloot de Gete over te steken…

Half twee: open het vuur!

Jan Jakinet had afscheid van zijn moeder genomen. Samen met zijn vriend had hij zijn stelling op de wallen betrokken. Hier wachtten ze nu reeds de hele zaterdagmorgen. Jan Jakinet tuurde onophoudend in de richting van Grimde. De koortsachtige bedrijvigheid in de omgeving van de kerk en de snelle verplaatsingen van de ruiterij hadden hem alleen maar zenuwachtiger gemaakt. Alleen zijn musket gaf hem een zeker gevoel van veiligheid.
– Naar het schijnt, is de trompetter van Frederik-Hendrik voor de derde maal afgewezen, mompelde Jan voor zich uit. Dan kan de aanval toch niet lang uitblijven. Dat verdomde wachten. Je zou zo beginnen te schieten om die spanning te breken!
Maar om half twee in de namiddag schrikten de verdedigers plots op. Enkele losbarstingen volstonden om aan de Sliksteen zware verwoestingen aan te brengen. Reeds lang hadden de kanonniers hun geschut in gereedheid gebracht. Daar klonk het bevel:
– Klaar om te vuren! Vuur!
Uit vier monden walmde een grote vlam. De mannen juichten!
– Herladen, schreeuwde de officier.
Jan schoot zelfzeker met zijn musket in de richting van de naderende vijand. Naast hem stond zijn vriend. Doodsbang keek hij hem aan.
– Moed houden, we houden ze wel tegen!
Weer galmden enkele losbarstingen, gevolgd door een kreet van diepe wanhoop: door het springen van de loop waren twee stuks buiten gevecht gesteld. De musketten bleven doorvuren. Maar de verenigde legers stoorden zich niet aan die speldeprikjes. Een grote, zwarte massa kwam langzaam afgezakt naar de pannevallei van de Gete. Alsof een deel daarvan werd afgerukt, scheidde zich een grote groep ruiters af. De Franse maarschalk de Brezé zou via de Maastrichtse Poort en de Oude Poort de stad binnendringen, terwijl de ruiterij in een wijde boog omheen de belegerde stad reed. De ruiterij stond onder het bevel van de Fransman d’Espenan. Frederik-Hendrik nam de zuidkant voor zijn rekening. Jan Jakinet werd bleek van woede en verbetenheid.
– Die laffe Spanjaarden, kreet hij. Burgemeester Vandenberghe heeft gelijk gehad. Tienen wordt opgeofferd om het Spaanse leger te helpen vluchten! Niet ver van hem daagden enkele soldeniers op. Kapitein Cleussens had het gevaar bemerkt; daarom stuurde hij versterkingen naar de wallen aan de Sliksteen.
– Snel vuren, brulde de kapitein.
Hij keek ingespannen naar de velden van Grimde. Hij begreep.
– Ze zullen de stad wurgen, siste hij. Wat een overmacht! Aan drie zijden tegelijk vallen ze aan. We zijn verloren…
Om twee uur geraakte de Oude Poort in brand, doch drie burgers slaagden erin het vuur te overmeesteren. Zonder moeite namen de Franse soldaten de Maastrichtse buitenpoort. De verdedigers spoedden zich naar de tweede omheining. Een kwartier later stonden de Fransen echter al aan de Oude Poort. De ganse voorraad lood en poeder was reeds verschoten; ook van op de Sliksteen weerklonken geen schoten meer. Ook hier was de voorraad munitie opgeraakt. Jan trok met de verdedigers van de muren naar de binnenstad terug. Allen vluchtten in de richting van de Leuvensestraat om uit de val te ontkomen.
Aan de Oude Poort stonden de Fransen voor een opgehaalde brug. Doch ze ondervonden geen tegenstand meer. Een paar soldaten slaagden er na enkele minuten in om de brug neer te halen. De Poort was echter gebarricadeerd. Luitenant de Pontis had het bevel over de voorsectie en spoedde zich vooruit.
– Over de brug, beval hij, dicht aansluiten! We zullen een levende ladder vormen. Jij daar, klim met mij mee op de ruggen van deze mannen. Neem een hakbijl mee.
Als lenige katten klommen de officier en de soldaat op de opeengepakte soldeniers. Zo slaagden ze erin om de stok van de draaiboom te verwijderen. Door de ontstane opening geraakten beiden de stad binnen. Buiten wachtten de soldaten gespannen af. Weldra hoorden ze de harde slagen van een hakbijl. De minuten duurden uren! Daar vlogen reeds de splinters uit de houten poort. De mannen juichten en lachten. Nog enkele minuten en de opening was zo groot geworden dat de mannen er gemakkelijk doorheen geraakten. Weldra stormden zowat 3.000 Franse soldaten de stad in.

De val van Tienen

Omstreeks die tijd hadden de Nederlanders, aangevoerd door de prins zelf, de afspanning “In de Dragonder” bereikt. Ze zakten of naar het Begijnhof. Ook hier hadden de verdedigers zich teruggetrokken om zich in veiligheid te stellen achter de muren aan de Borggracht. De tegenstand van de boogschutters was kort, maar hevig. Daardoor moesten de Nederlanders zich in de strooien huisjes van het Begijnhof gaan verschansen. Otto Cans, die als deken van de handbooggilde de boogschutters aanvoerde, begreep welke mooie kans zich daar voor hem voordeed.
Haal spek en poeder, schreeuwde hij. We zullen de daken in brand schieten en de soldaten laten opbranden.
De musketten werden geladen. Daar klonken korte knallen. Iedereen hield de adem in. De eerste poging faalde.
– Nog eens proberen, riep Otto Cans, schiet die strooien daken toch in brand!
Niets echter hielp. Er ontstond geen brand. De kans was verkeken. De Nederlanders die nu merkten dat de weerstand haast onbestaande was, rukten naar de vestingsmuren op. Overal stonden karren, die door boeren waren achtergelaten; de soldaten trokken er de ladders van af en stelden die tegen de muren op. Dit ging des te gemakkelijker, doordat ze de sluizen van de Borggracht hadden toegedraaid, zodat de soldaten in betrekkelijk korte tijd het water konden doorwaden! De boogschutters stonden machteloos en snelden gauw de stad in. Ze geraakten in de stroom vluchtelingen, die langs de Leuvensestraat naar buiten wilden vluchten. De prins had goed gezien en in minder dan geen tijd zakte de stad door de knieën. Langsheen het Begijnhof waren nog eens een 2.000 krijgslui binnengedrongen. Aan de Leuvense Poort heerste een ongelooflijke chaos. Jan Jakinet was met de andere verdedigers deze kant uit gevlucht, toen het voor iedereen duidelijk was, dat een geweldig leger naar de wallen afgezakt kwam. Zijn vriend Anthon Heery riep tevergeefs, dat ze niet zouden buitenlopen, maar door paniek aangegrepen wilden de burgers met geweld naar buiten. Daar werden ze door een aanzienlijke groep ruiters teruggedreven. Daar nu de enen de stad uitliepen en de anderen onder druk van de ruiterij weer naar binnen vluchtten, steeg de wanorde ten top. Verscheidene mensen werden door eigen volk onder de voet gelopen. Overal hoorde men het gekerm van gewonde mannen en vrouwen, nog overstemd door het wanhopige gekrijs van doodangstige kinderen. De verdedigers liepen een tweede maal naar buiten om aan de wurgende greep van de bezetters in de stad te ontsnappen. De ruiterij daarentegen vreesde dat een nieuwe aanval werd ingezet. Tientallen burgers gooiden in wanhoop hun wapens weg en na enkele tijd was de ruiterij de toestand meester. De jonge Jan Jakinet was met de bende mee naar buiten gestormd en toen de gevechten waren geluwd, verbaasde hij zich over het feit dat hij nog in leven was. Hij stond te midden van een menigte Tienenaars, die omringd waren door de Franse ruiters. Daar herkende hij enkele kennissen en het verheugde hem dat ze nog allen leefden. Hij zelf was door een Franse ruiter teruggebracht, nadat hij als zovele anderen gepoogd had te ontkomen. Naast hem stonden Franciscus de Hertogh, de oude Traetsen, Jan Verney… Ze waren wel met zijn twintigen, toen ze gevankelijk door een groepje Franse ruiters werden weggeleid. Ze stapten vermoeid en ontgoocheld de vestingmuren langs naar Bruinissem over de Gete, en zo verder naar Grimde en Heilissem.
Ondertussen had het leger van de chaos gebruik gemaakt om enkele huizen leeg te plunderen. De soldaten legden de hand op alle kostbare bezittingen, die ze maar konden vinden. Vanzelfsprekend drongen ze vooral de rijke kloosters binnen. Vooral de zusters Annunciaten hadden het erg te verduren. Toen de beschieting van de stad opeens ophield, meenden de zusters dat een akkoord was bereikt. Derhalve gingen ze naar de kapel om vóór het Allerheiligste hun vreugde uit te drukken. Nauwelijks bevonden ze zich daar, of een stem riep Moeder-Overste. Verschrikt daalde ze de trap af. Beneden stond een groep Spaanse soldaten, die over de omheining van de tuin waren geklommen om te ontkomen aan het straatgeweld van de indringers.
– Laat ons binnenkomen, ze willen ons vermoorden, schreeuwden ze verdwaasd door elkaar. Duizenden soldaten zijn de stad binnengedrongen en slaan al dood wat leeft! Laat ons binnen, verberg ons.
– Maar is er dan geen overeenkomst gesloten? riep Moeder-Overste vertwijfeld uit.
De soldaten gaven hier echter geen antwoord meer op, drongen het gebouw binnen, bestegen de trap tot op de zolder en verborgen zich onder enkele strobussels. Ze waren nog maar net op tijd gered, want daar hoorde men reeds in de kapel een oorverdovend lawaai, als waren alle duivels losgebroken. Honderden burgers van de stad meenden hier een toevlucht te vinden, omdat de geuzen ze met blanke sabels achtervolgden. Al deze mensen werden beroofd, geslagen en gevangen genomen. Dan sloegen de geuzen alles stuk, wat ze in de zaal nog aantroffen. De verschrikte zusters trachtten de woede van de krijgslui te bekoelen, maar tevergeefs. De twee biechtvaders van het klooster liepen heen en weer in de hoop iets goeds te kunnen bereiken, maar niets baatte. Toen trachtten de soldaten verder in het gebouw door te dringen. Een hekken sloot het gedeelte af, dat alleen voor kloosterlingen toegankelijk was. Van uit het raam schreeuwde Moeder-Overste ze toe:
– Wie hier binnenkomt, wordt onmiddellijk in de ban van de kerk geslagen!
Maar de directeur van het klooster stelde de zuster gerust:
– Ze zullen geen kwaad doen, doe maar open…
De soldaten stoorden zich natuurlijk niet aan deze dreigementen en reeds was de poort opengebroken. Zowat vijfentwintig soldeniers drongen verder het gebouw binnen en stormden de trappen op. Ze doorliepen de kloostercellen en braken de kasten open. Moeder-Overste holde ze achterna, want ze had zopas de laatste hand gelegd aan een boek, waaraan ze vijftien maand had gewerkt. Het boek was echter nog niet ingebonden. Een soldaat rukte het kostbare manuscript uit haar hand en scheurde het wreed aan stukken. In een kast hadden de zusters de drie patakons verborgen, die door de prins-kardinaal waren betaald voor het wassen en strijken van zijn lijnwaad. De overste wist het geld met een zakdoek handig weg te nemen en verborg het vier uur lang. Het was het laatste geld dat het klooster bezat; toch waagde Moeder-Overste het om het geld aan de razende soldaten af te geven, in de hoop dat eindelijk hun woede zou afnemen. Tevergeefs? Ze wilden alles meenemen. Een trompetter haalde een laken van een bed of en vulde het met al het lijnwaad dat hij vastkreeg. Daarna liep hij al de cellen door en begaf zich dan naar de kapel. Hier rukte hij de gordijnen af. Iemand riep nog
– Dat zijn de sieraden van de kerk!
Maar de trompetter schreeuwde terug:
Ik dien God niet, ik dien de duivel!
Hierna sloeg hij met zijn buit op de vlucht; de anderen volgden hem, beladen als muilezels.
Nauwelijks was deze bende vertrokken, of zowat een dertigtal nieuwe soldaten drongen het gebouw binnen. Ze stalen boter, kaas, vlees en al het keukengereedschap. Zo grondig was het gebouw geplunderd, dat er zelfs geen broodkruimeltje meer overbleef.
Ook de kapel bleef niet gespaard. De soldaten braken het sacrarium open, haalden er de ciborie uit en vernielden de gewijde hosties. Toen alles leeggeplunderd was, vielen ze de kloosterlingen zelf aan en rukten de gouden ringen van de vingers af. Enkele kloosterlingen werden hierbij zo hevig met sabelslagen toegetakeld, dat hun hele habijt met bloed was besmeurd. Een vrouw uit de buurt kreeg harde slagen met een hamer op het hoofd. Bloedend viel ze neer en stierf. De dader kwam een half uurtje later terug, lachte en riep uit:
– Ik heb deze vrouw doodgeslagen! ’t Is mijn schuld!
Zo viel de ene groep na de andere binnen. Ook de andere kloosters bleven niet gespaard. De opperbevelhebber was echter zelf als een der eersten de gracht overgestoken en de muur opgeklommen. Hij had dan ook spoedig de stad stevig in handen. Hij liet zes compagnies infanteristen in de stad achter en gaf uitdrukkelijk bevel om niemand binnen te laten en de poorten te sluiten. Vóór de avond nog verliet de prins met het grootste deel van zijn leger de stad en trok zich terug in de abdij van. Heilissem. Tienen was haast zonder slag of stoot veroverd. De leeuwenmoed van de burgers was nutteloos geweest.
Jan Jakinet staarde van op de heuvels van Heilissem naar de veroverde stad, tot de zwoele duisternis van deze nare junidag haar langzaam had opgeslokt. Hij vermoedde nog niet, dat de gebeurtenissen van deze sombere zaterdag nog maar een voorspel waren geweest…

Een zwarte zondag

Tienen ontwaakte na een vrij rustige nacht. De brandhaarden, die bij de korte beschieting van zaterdagmiddag waren ontstaan, konden spoedig overmeesterd worden. Toen echter in de omgeving van de Oude Poort een ton buskruit met een ontzettende knal in de lucht vloog, was de ontstane brand zo groot dat er aan blussen niet meer te denken viel. Verschillende huisjes met strooien dak vlogen op hetzelfde ogenblik in brand en het vuur, aangewakkerd door een frisse bries, vrat met een ongelooflijke snelheid van wijk tot wijk verder in. Weldra walmde een zwartbruine rook tot ver boven de huizen uit. Met hevig gekraak stortten de huizen ineen. Kinderen gilden, moeders huilden. Een vale rook dompelde de stad in een angstaanjagende schemering.
In andere wijken meenden Franse belegeraars dat er brand gesticht werd; daarom staken ze wellicht ook enkele huizen in brand en zo geraakte de stad in een helse vuurpoel. Mijlen ver was de brand zichtbaar. Het ergst werd de wijk omheen Sint-Germanus getroffen. Van de kerk zelf brandde het hele dak. Het stadhuis, vlak naast de kerk gelegen, zag alleen zijn kelders gevrijwaard. Het vuur drong verder door naar de belendende huizen, terwijl ook in de Langestraat haast geen huis overeind bleef. In het toenmalige Gasthuis geraakten enkele zieken niet meer weg uit de vuurpoel en kwamen daar jammerlijk om. De O.L.V.-kerk bleef evenwel gespaard, alsmede talrijke stenen patriciërswoningen. De brand is wel overgeslagen naar de prachtige woning van Geldoph van Ranst, want de gevelankers duiden aan dat het gebouw een jaar later in 1636 werd hersteld. Dat zoveel huizen werden verwoest, is natuurlijk te wijten aan het uiterst brandbare materiaal waaruit de meeste woningen in die tijd bestonden. Vanzelfsprekend werden de invallers met alle zonden van Israël overladen. Toen de prins vanuit de abdij van Heilissem de stad zag branden, stuurde hij er enkele officieren te paard naartoe om de orde te herstellen. De furie had nog geen twee uur geduurd. De soldaten verlieten de stad, waarvan hele wijken verder afbranden.
De moord op enkele kloosterlingen en burgers verwekte in het katholieke Zuiden een storm van verontwaardiging. In alle steden zagen strijdliederen en pamfletten het licht, waarin de wanordelijkheden honderdvoudig werden opgeschroefd. De verbonden legers zelf stonden achteraf verbaasd over de weerklank van de brand en men schoof de schuld van het onheil in elkaars schoenen. Maarschalk d’Espenan aarzelde niet om in een brief aan kardinaal de la Valette vanuit Parijs, maar in werkelijkheid in Luik geschreven, te berichten dat, terwijl hij aan de Oude Poort met de Spaanse gouverneur onderhandelde, de Nederlandse troepen verraderlijk de stad binnenrukten. De Fransen die dit zagen deden hetzelfde. In werkelijkheid bevond de maarschalk zich in de velden nabij de Leuvense Poort en heeft hij nooit met de gouverneur gesproken. Bovendien gebeurde de hele aanval, zoals beschreven, zo verrassend snel, dat van onderhandelen geen sprake meer kon zijn.
Door de brand van Tienen gingen ook de levensmiddelen voor het grote leger verloren, zodat de nederlaag te Roosbeek, twee dagen later, op dinsdag de l1e juni, meer dan onvermijdelijk werd. Het verenigde leger trok zich terug, Tienen herademde en veertien dagen later waren de inwoners van Tienen weer in de stad.

Epiloog

De jonge Jan Jakinet was weer vrij en keerde naar zijn moeder terug. Later zou hij over de ramp van Tienen een boeiend relaas neerschrijven…
Dat het inwoneraantal gevoelig zou gedaald zijn, ten gevolde van massale moordpartijen, moeten we kritisch bekeken met klem tegenspreken. Het aantal communicerenden in de Sint-Germanuskerk, vóór en na de ramp, bleef volkomen gelijk. Wel brak in 1636 onder de verpauperde bevolking de pest uit, terwijl ook de Spaanse landvoogd niets ondernam om de nood te lenigen. Toen de plaag ophield, schreven de inwoners dit toe aan de tussenkomst van O.L.V. van. Scherpenheuvel. Hierdoor ontstond een jaarlijkse bedevaart.
Ook de Tachtigjarige Oorlog was nog Lang niet voorbij en herhaaldelijk zakten benden voor korte raids naar Tienen af. De rust keerde pas voorgoed terug na de vrede van Munster op 30 januari 1648…

Bibliografie

Het volledige relaas van Jan Jakinet staat in de Chronyck van Nederlant (Hs. nr. 7198 van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel). Verdere informatie van ooggetuigen is te vinden bij P.V. Bets in zijn Histoire de la ville et des institutions de Tirlemont, Leuven 1860, die o.m. gebruik maakte van een handschrift van de Moeder-Overste uit het Annunciatenklooster (herdrukt in P. Gilbert Remans, Driehonderdste verjaring van de aankomst der Zusters Annunciaten te Tienen, Antwerpen 1929) en van een handschrift van de kroniekschrijver Pelckmans. Voor de spotliederen raadplege men het lijvige werk van M. Sabbe, Brabant in ’t verweer, Antwerpen 1933. Bijzonder interessant is de brief van Don Francisco de Quevedo-Villegas, gericht aan Lodewijk XIII. Hierin worden niet de Hollanders, maar de Fransen verantwoordelijk gesteld voor de ‘Sac de Tirlemont’. Deze brief staat afgedrukt in her 23e deel van de Biblioteca de Autores Espanoles (slechte kopie in de Stadsbibliotheek). – Verklaring bij Veroveringe van Thienen. Anno 1635: rondom de stad ziet men troepenbewegingen van Hollandse en Franse krijgers. Bij de Naamse Poort ontploft een bom in een groep van de ruiterij. Links komen drie figuren voor: een zigeunerin te paard, een infanterist en een dorpeling met korf. Dit plan is een imitatie van dit van J.R. van Deventer. Afm. 26,9 x 34,8 cm.

Dr. P. Kempeneers.

Verschenen in: Publipers, 1968, 5 afleveringen; Oost-Brabant, 1984, XXI, 1, p. 16-29.