Uit de cijnsboeken van de 15de eeuw en later leer ik ook dat de Jodenkastel overeenkomt met de Binnenkastel. De grote omheining sneed immers de Kastel middendoor. Het deel aan de binnenkant van de vest werd de Binnenkastel, in tegenstelling tot de Buitenkastel, dit is het gedeelte ten zuiden van de Getestraat, richting Bost.

Op de omheining, dichtbij de Bostsepoort, stond gedurende korte tijd ook een windmolen. Hij werd gebouwd rond 1786. Hij bezat drij coppelen steenen en was een graanmolen. In 1792 hoorde hij toe aan Willem Vanhove, in 1822 aan André Vanhove, in 1832 aan Jacques Heuninckx, en in 1838 aan J.B. Jacquemin. Volgens de rijksarchivaris A. Wauters werd de molen in 1858 afgebroken. Een bekend zicht van de Molen vindt men op de tekening van de Loven- of Leversteen.

De Getestraat was oorspronkelijk slechts een voetpad, langs de grote omheining. Enkele namen: 1794 den veld wegh ofte straete naer die Jode Castelle, 1794 die straete naer den wintmolen, 1821 Geetweg. De benaming Geetweg komt onafgebroken voor tot in 1955. Van dan af besliste het stadsbestuur om er officieel Getestraat van te maken. Inmiddels was er geen sprake meer van een voetpad, maar werd het hele stuk van de grote omheining, tussen Hoegaardse- en Bostsepoort tot een steenweg verhard. Waarschijnlijk hierdoor spreken de Tienenaars steevast van de Getelaan.

Niet elke grond was en is geschikt voor de landbouw. Zo noteerde ik al rond 1370 het stanctersken of stancters, in het oudste hertogelijke cijnsboek (Rekenkamers 44.807, f. 1 v° en 41 v°). Het was een slechte weide, gelegen achter de molen van heer Liebrecht van Meldert, dus achter de Mulkmolen. In 1394 hoorde het Stankteersken toe aan Servaes van Bivorden. In 1681 was de beemd drie dagmalen groot (= ongeveer een hectare), gelegen bij die groote spaeij. Deze plaats komt overeen met kadasternummer E 203, aan de rechteroever van de Gete.

Ga even aan de rechterkant van de Grote Spui staan, met de blik gericht op Tienen. In de diepte vloeit de Gete. Een grote vierkante koker brengt bruisend het water van de Mene aan. Deze beek werd op het einde van de vorige eeuw ondergronds verlegd tot in de Gete. Het Stankteersken was de (slechte) weide, gelegen tussen deze rivier en de huidige Getestraat. Dit vreemde woord bestaat misschien uit: stank “onaangename reuk”, en eers “aars”. Aars betekent volgens Dittmaier: “das Endstück eines Geländeteils”, dit is het uiteinde van een terrein. Deze betekenis sluit aan bij de ligging van dit perceel, vermits het dood liep tegen de oude vesten. De t van stanct kan op segmentatie van de k berusten, te vergelijken met Luikt, zoals in het lant van luijckt. Een tweede mogelijke verklaring is niet bestemd voor kiese oren. Middelnederlands teers is het mannelijk teellid. De combinatie “stankteers” is best mogelijk. Het is dan een platvloerse benaming voor een smerig stuk land, gelegen naast de Gete aan de Grote Spui. Deze beemd was met struikgewas begroeid, want in 1570 lees ik dat het een buschelken was, dus een bosje.

Dr. P. Kempeneers.