Het einde van de 17de eeuw was voor onze streken rampzalig. Dat blijkt uit verschillende historische teksten die ik heb uitgegeven, zoals de zware contributie in Kumtich. Bij toeval vond ik een interessant archiefstuk over de rampjaren in Attenhoven. De schepenen Francis Roosen en Jan Van Leijssum stelden op 6 januari 1690 een verklaring op over de rampen die Attenhoven hadden getroffen sedert 1672. Het originele document is geklasseerd in het kerkelijk archief van de Scholieren van Zoutleeuw, genummerd 14.682. Het wordt bewaard in het rijksarchief te Leuven. Ik overloop enkele gebeurtenissen.

In 1672 kampeerde generaal La Folagier met 15.000 of 16.000 paarden in Attenhoven. Hierdoor verloor het dorp alles. Het volgende jaar kwam de koning van Frankrijk uit Holland. De graaf van Duras kampeerde toen met zijn troepen in Werm. De Attenhovenaars moesten onmiddellijk 300 zakken haver leveren. Hiermee was de graaf niet tevreden. De dorpelingen betaalden hier bovenop een zware contributie aan de Fransen, die ook 11 huizen in brand staken. In januari 1674 kwam Laportallo met het regiment paardenvolk van baron De Lembre 2 dagen en nachten kamperen in Attenhoven. Het dorp draaide weer voor de kosten op. Tijdens hetzelfde jaar trok de koning van Frankrijk naar Maastricht. Voor zijn leger nam hij al het graan mee. De schepenen noteerden deze feiten als volgt: “dat in den selùen jaere den Coninck van Vranckreijck is getrocken naer Maestricht, als wanneer wederom die graenen totalijck sijn verslonden geweest ende alles gespolieert ende ewegh genomen”.

315

Na de “demolieringhe” van Sint-Truiden in 1675 trok de hertog van Litsenbourgh verder naar Attenhoven. Hij trad met zijn soldaten veel tarwe met de voeten en nam veel tarwe en korenvruchten mee. In 1676 was het de beurt aan het Hollandse leger. De graaf van Nassau en graaf Waldijck kampeerden met hun volk tussen Gorsem, Staaien en Halle-Booienhoven. Hierdoor gingen alle zomervruchten op het veld eraan. Hetzelfde jaar kampeerde het Hollandse leger in Orsmaal- Gussenhoven. Omdat de oogst toen al binnen was, kwamen de soldaten het graan uit de schuren halen en dorsen. Veel Attenhovenaren namen de vlucht. Zo ging de zaaitijd voorbij. De teruggekeerde dorpelingen konden het graan pas zaaien toen het begon te sneeuwen. Het volgende jaar was de oogst mager. Op het veld stond niets anders dan “distelen ende quaedt cruijdt”.

In 1676 kwamen Spaanse soldaten langs. Hun kampement kostte meer dan 2000 pattakons. Eind mei logeerden bovendien nog eens Franse troepen in het dorp. De natuur deed er nog een schep bovenop. In 1679 dook een menigte muizen op die “in dije graenen groote merckelijcke schaeden hebben ghedaen”. In 1680 was er een grote hagelslag en in 1681 waren de muizen weer daar “abundantelijck”. Ze aten alles op, zowel op het veld als in de schuren. De schepenen noteerden het als volgt: “dat dije muijsen nijet alleenelijck dije graenen te velde staende, maer oock dije alreede gheschuert waeren [= opgeslagen in de schuur], soo wel het een als het ander, gansch op geten ende verslonden”. Toen kwamen ook de Fransen langs, aan wie de dorpelingen andermaal een zware contributie moesten betalen. Soms waren er droge jaren. In 1687 waren de zomervruchten “geheel dun en miswasschen” en ook in 1688 heerste er zo een grote droogte dat het dorp “luttel somer vruchten” had. Tot slot kampeerden de Hollanders in 1689 in de omgeving van Eliksem en Heilissem. De soldaten namen alle tarwe mee en veroorzaakten “groote schaede ende verlies”.

Dr. P. Kempeneers.

Verschenen in verkorte vorm in de Publipers op woensdag 20 juni 2012.