Op 29 juli 1693 had de eerste Slag bij Neerwinden plaats. De Fransen van Lodewijk XIV waren met circa 80.000 man onder de leiding van de hertog van Luxemburg. Hiertegenover stond de Liga van Augsburg met 50.000 soldaten onder de leiding van Willem III, koning van Engeland, en de hertog van Beieren. De veldslag vond plaats tijdens de Negenjarige Oorlog (1688-1697). De Fransen verloren 9000 soldaten die ze min of meer konden begraven. De Liga telde 19.000 doden en gewonden die bleven liggen in de weiden, uiteraard met ondraaglijke stank tot gevolg. Ook de omliggende dorpen leden onder de gevolgen van de slag. In juni 1694 kwam Cornelis Vander Heyden als nieuwe pastoor in Laar aan. Hij kon er niet wonen, omdat het dorp grotendeels was verwoest. Zijn getuigenis vertelt ons veel over de situatie in Laar en omgeving na de bekende Slag bij Neerwinden. De pastoor noteerde zijn bevindingen vooraan in de kerkrekeningen, in het Rijksarchief te Leuven bewaard onder het nummer 23926, p. 1-20.
Tekst
Om meerder licht te geven aen mijne successeurs soo dunckt mij nootsaeckelijck te sijn, dat ick hier eenighsins te kennen geve in wat staet ick de pastoreij van Laer in mijne aenkompste gevonden hebbe.
Den bloedighen veltslagh int iaer 1693 den 29 Julii geslaegen sijnde tusschen den franschen leger onder de commando van ducqs de Luxembourgh[1], die lancks den brackkoutere[2] den geallieerden leger, die geposteert was vanden meulen van Elessem[3] tot neerlanden onder commando van den koninck van engelant[4], ende den hertogh van beijeren, aengevallen, en na drijmael gerepousseert te hebben geweest[5], als gevochten hebbende vanden sonnen opganck[6] tot een ure na den middagh, ten langen lesten de geallieerden overrompelt hadden, soo is daer door de parochie tot de uijterste ellenden gekomen.
Want boven dat de kercke oock van alle haere ornamenten berooft was, geene uijt genomen, tot den kelck toe, als mede drij schoone klockken gebroken en door de franschen wegh genomen sijnde, gelijck de selve oock alle de berders[7] en bijna alle de bruggen vande solders boven den choor ende beucke afgebroken ende de principaelste stuckken vande horologie mede genomen hadden, soo was den stanck der doode lichaemen (want de franschen hadden de hunnen maer begraven) soo groot[8], dat alle de inwoonders als met een peste geinfecteert sijnde voor het meeste deel gestorven sijn, veele sonder hun heijlighe rechten, ter wijlen den pastoor korte daeghen na den slagh oock gestorven was, geene religieusen komen en wilden[9], ende de nabuerighe pastoors oft gestorven oft sieck waeren, soo dat den man sijn vrouw, de ouders hun kinderen, en kinderen hun ouders na het kerckhof moesten sleijpen. De parochie was dan vanden slagh af tot Sint Jansmisse daerna[10] sonder den minsten kercken dienst.
Komende dan inde pastoreij, die ick int concurs gekregen hadde en vont maer 17 communicanten ende de parochie in den voorseijden desolaten staet: ende alsoo den franschen leger tot Sint truijden lagh ende den koninck van engelant met sijnen leger tot Roosbeeck (alwaer ick nu 5 iaeren pastoor geweest hadde) ende de spraecke gonck dat sij malckanderen opde selve plaetse wederom tot eenen slagh beroepen hadden, soo waeren alle de ingesetene van Laer, die rouwelijckx de doodt ontsprongen waeren, van vreese gevlucht tot thienen voor 5 oft 6 weken tot dat de legers vertrocken waeren.
Ick was genootsaeckt tot thienen mijne kosten te koopen, ter wijlen tot Laer niet een huijs bequaem was om in te woonen, midts dat niet alleenelijck inden slagh alle de huijsen meestendeel gebroken, maer oock int iaer 1690 ontrent kersmisse met vele andere dorpen, dit dorp het ongeluck hadde, van haere schoonste ende meeste huijsen door den brant, die de franschen, om hun contributie in te maenen, aenstaken, te verliesen[11]: gelijck noch 5 iaeren te voren noch sommige winningen[12] met het pastoors huijs[13] afbranden, in welcken brant alle de boecken, documenten en rekeningen soo van tafel[14], kerck en pastoreije vernielt sijn.
Ick gaf, soo haest ick de pastoreij in sulcken staet gesien hadde, tselve door eenen brief te kennen aen den Hooghweerdichsten heere den Aertsbiscop van mechelen die mij door sijnen secretaris dede schrijven dese woorden: Doleo quod non sint meliora fata parochie de Laer, quam Reverentissime vestre gratissimam credebam, cum et ad eam primarie aspirasset, parochia tamen illa non considerari debet ut ex nupero nunc conflictu desolata iacet, sed ut ante floruit et intra paucos annos certo promittit de reliquis pastoratibus iam ab octiduo fuit dispositum, si tamen placeat pastoratus de Nieuwerkerck districtus alostensis modo vacans, veni et vide, si neutrum arrideat postea in aliud intendemus[15].
De legers dan vertrockken sijnde, int leste der maent Julii 1694, hebbe ick de pastoreij begonnen te besorgen. Het eerste dat ick dede, was een Requeste[16] aen sijn hooghweerdicheijt in te geven van te moghen lichten op de tafele goederen een rente van 300 guldens capitael tot solaes vande arme gemeijnte, twelck ick verkrege: maer alsoo de rente niet haest genoegh gelicht en wierden bij manquement dat men geen gelt kost krijgen, en sekeren Jan raijemaeckers van thienen die te voren was borgemeester van Laer geweest ende ontrent de 350 gulden voor het dorp verschoten hadde, het dorp tot restitutie van sijn verschote penningen praemden, soo is bij konsent van sijn Hooghweerdigheijt, in plaetse van dese rente op de tafel goederen te lichten, met den voorschreven raijemakers een accoort gemaeckt dat hij soo lanck soude gebruijcken ontrent de drij bonderen en half lant vande tafel, tot dat het dorp hem sijne schult konden voldoen.
Inde kerck van Laer en wiert dat selve iaer den dienst niet gedaen, ter oorsaecke de noodighe ornamenten daer niet en waeren, ende den choor dack soo door het schieten vant Canon als door ouderdom soo onstuckken was, dat niet een plaets noch op den autaer noch inde choor voor den regen vrij was[17].
Ick dede den dienst inde kercke van Esemael, (welcker deserviture[18] mij van sijn Hooghweerdicheijt oock opgeleght was) tot dat ick van sijn Hooghweerdicheijt gesonden wierde na de deserviture van Rillaer bij scherpenheuvel, als namaels sal getoont worden. Middeler tijde dede mijn besten[19] om de ornamenten der kercke van Laer over al op te soecken, gelijck ick vernam, al waer sij waeren. Inde Abdeij van Sint Truijden vont ick den missael, hem redimerende voor 7 ½ stuijvers[20], gelijck hij vande fransche roovers aldaer verkocht was. Tot de Capicienen van thienen[21] vont ick het silvere ciboriken, een casuijffel, ende twee silvere ampullekens Olei infirmorum et Chrismatis, bij den pastoir van Landen het silvere ampulleken des H. Oliesels, bij de bogaerden van Leeuw[22] een casuijffel, den graduale, antiphorarium[23], twee processionalen, den Pastorale van mechelen, ende een albe. Tot thienen in een borgers huijs den weijwater ketel met het wieroockvat en dese sijn alle de ornamenten die ick hebbe connen vinden, want inde kercke en was ten minsten niet gebleven[24], alles was vande franschen gerooft en gebroken.
De thiende[25] van dat selve iaer 1694 dede ick geheel door Jan bollen inbrenghen (midts de heeren van St Lembrecht[26] daer niet na en saegen) op conditie dat hij voor het graen te dorsen en op sijnen rugh in te brengen (want daer en resteerde niet een peert int heel dorp[27]) soude hebben van ieder drij halsteren[28], een halster, en ick twee halsteren, soo dat ick alles bij een vergaedert[29], voor mijn deel hadde ses halsteren coren, en hij drij halsteren, want anders geen graenen en waerenter gesaeijt[30]. Van de hoijthiende maeckten noch ontrent de negen gulden.
Ick hadde voorgenomen met ten eersten na luijck te gaen, om vande Heeren van Sint Lembrecht te versoecken de reparatie vande kercke, de noodighe ornamenten tot den dienst godts, als de competentie voor mijn onderhout, maer een doodelijcke sieckte die mij tot thienen ontrent de twee maenden te bedde hiel, belette sulckx voor eenigen tijdt[31]. Dese sieckte was mij niet anders aengekomen als door den grooten stanck der gereemtens en doode prijen[32], die noch overvloedigh lanckx het velt laegen, ende de vette dompen vant bloet en vetticheijt der selver, de welcke de son, door haer hitte uijt der aerde trock ende de locht infecteerden, gevende smorgens en savonts eenen vileijnen stanck, het welck noch langen tijdt daerna duerde, soo dat een grechte geopent sijnde inde sackstraet int iaer 1698 ontrent de vijf iaeren na den slagh, inde processie vant H. Sacrament gaende, men genootsaeckt was om den stanck den neuse toe te houden.
Van mijne sieckte eenighsins herstelt sijnde, gonck ick na Luijck ontrent half november des Jaers 1694 en gaf een Requeste in aen de Heeren van Sint Lambrecht, versoeckende voor eerst de noodighe ornamenten tot den dienst, ende de reparatie vande choor welcker dack soo onstuccken was[33], dat den dienst aenden hooghen autaer niet en konde geschieden, ende ten derden de competentie voor mijn onderhout, presenterende af te staen van alle mijn landen en thienden indien sij mij Jaerlijckx gaven de competentie van 400 guldens gelijck den H. Aertsbiscop van mechelen die ordinairelijck taxeert.
Opteerste[34] hebbe ick tot antwoort gekregen dat sij de ornamenten, die daer ontbraeken, souden senden: het welck sij sonden wel drij maenden daer na, als ick wel een maent tot Rillaer geweest hadde, sij hebben dan gesonden twee slechte houte candelaeren, eenen tennen kelck met sijn toebehoorte ende het velum[35], een amict[36], eenen corporael[37], een mappa oft dweel[38] voor den autaer, een groen linnen kleet om den autaer te deckken, een stuck out goude leer[39] om voor den autaer als antipendium te dienen, twee ampullekens, ende het schelleken om inde elevatie[40] mede te schellen.
Aengaende het tweede[41] seijden na veel altercatien[42] dat het hunnen last niet en stont de choor te repareren maer tot den last vanden pastoor die het derde deel der groote thiende treckt.
Aengaende het derde seyde dat tot onderhout des pastoors de thienden en landen achtergelaten sijn, dat ick daer mede moeste te vreden sijn, dat sij soo wel als ick het ongeluck hadden, van hun Inkompsten oock te verliesen: maer dat sij noch evenwel, boven het deel der thiende tgene hun voor dat Jaer toequaem, mij noch als donum gratuitum[43] gaven thien pattakons, het gene oock alsoo op hunnen boeck geregistreert wiert, en hebbe het selven oock moeten onderteeckenen.
Ick gaf dan wedergekeert sijnde, het selve mondelinckx te kennen tot brussel aen sijn hooghweerdicheijt den Aertsbiscop van Mechelen, den welcken siende den modernen staet[44] der pastoreij van Laer, mij vraeghde, oft ick totter tijdt van beternisse ergens wilden een deserviture[45] bedienen, en alsoo ia antwoorde, vervolghde dat hij voor sijn pastoors soude sorgen dat sij hun onderhout in dese arme tijden souden hebben, en gevraeght hebbende wie mijne pastoreij vande onliggende pastoors het beste soude konnen bedienen, heeft corts daer na, mij tot thienen toegesonden de brieven vande deserviture van Rillaer bij scherpenheuvel, en met eenen vande deserviture van Laer aen den pastoor van neerwinde, den welcken na mijn vertreck ontrent half Januarij 1695, dese pastoreij bedient heeft tot Sint Jan 1696, want hij corts daerna gestorven is en van Sint Jan 1696 tot Sint Jan 1697 heeft dese pastoreij bedient den H. pastoor van overwinde, den welcken niet willende te vreden sijn met alle de Jnkompsten der pastoreij als bestaende in thienden etcetera, de welcke de fourageringe[46] der legers onderworpen waeren, gelijck den H Pastoor van neerwinde gedaen hadde, hebbe met hen een accoort gemaeckt dat ick voor de bedieninge vant selve Jaer hen soude geven tachentich guldens: en midts de thiende noch eenighsins gefourageert wiert ende de landen noch voor het meestendeel vogelweijden[47], soo hebbe ick voor dat selve Jaer uijt mijne eijge borse moeten geven aenden H. pastoor van overwinde dertich guldens, want alle de incompsten der pastoreij voor dat iaer bedroegen maer ter somme van vijftich gulden, ende hebbe selver voorgenomen alsoo ick vande deservitors eenige klachten gehoort hadde, mijne pastoreij selver te bedienen, twelck ick weder begost hebbe van Sint Jansmisse 1697, ende godt lof den gewensten vrede is niet alleenelijck den lesten october des selfs Jaers 1697 gepubliceert, maer de gemeijnte heeft hier soo in huijsen als in menschen allenckxkens beginnen aen te groijen, dat ter te paesschen 1698 in dit dorp gevonden sijn 47 communicanten, daer ick in mijn aencompste maer 17 gevonden hadde: want en hebbe de gemeijnte niet alleenelijck int geestelijck beginnen te besorgen maer oock int tijdelijck, alsoo ick om meenighvuldighe costen, en meer ander ongevallen die daer uijt gewoon sijn te spruijten, te beletten, de borgemeesters cedule[48] ontfangen hebben, de crediteuren trachthende te vreden te stellen, als oock grooten afslagh en quijtscheldinge bekomende, besonderlijck op het koninckx beden comptoir[49] tot Loven, en in het wagengelt van thienen.
Middeler tijde dat ick tot Rillaer was, hebbe trachten eenen goeden pachter te vinden, die de pastoreij landen, die altemael vaegh laegen, soude labeuren, en hebbe op den 15 meert 1696 een accoort gemaeckt met guilliam persoens als doen meulder sijnde op den meulen van elessem[50], dat hij alle de pastoreij landen, en die van Sint Joris autaer die aen de pastoreij geunieert sijn[51], soude ten hellicht labeuren voor eenen termijn van ses iaeren, het eerste iaer beginnende Sint Andriesmisse[52] 1696 op conditie dat ick datelijck aen hem soude geven hondert guldens om twee peerden te coopen, ende de selve somme voor vier iaeren moest leenen, en dat hij de selve somme in vier preijsmenten[53] soude wedergeven. Item dat ick het eerste iaer alle het saeijgraen op mijn pereijckel[54] moest verschieten (het gene mij oock qualijck geluckt is, want alle de gerst, haver en kruckken[55] sijn voor het eerste iaer gefourageert geweest). Item dat ick de drij eerste iaeren hem voor niet soude laeten gebruijcken ontrent een boender weijde genoempt den pastoors Roijen[56] en geduerende de ses Jaeren een half boender lant om pastuer[57] te saeijen voor sijn peerden, en dat hij soo wel de thiende vande pastoors landen soude deijlen als ick, oft alsoo die landen geen thiende en geven, dat sij door mij niet en mochten verthient worden, maer dat alle de vruchten gelijckelijck moesten half en half gedeijlt worden. Dese conditie hebbe ick alsoo te liever met hem aengegaen om alsoo eenen pachter uijt een vrempt dorp tot ons dorp te lockken, den welcken diergelijcken andere noch soude gevolght hebben, gelijck geschiet is met Jan Boesmans, den welcken alsoo hij vande compste van guilliam persoens gehoort hadde, uijt neerwinde hier oock is komen woonen. Het selve is noch geschiet in andere.
Als ick nu van Rillaer wedergekeert was, hebbe wederom na luijck gegaen om reparatie soo voor de kercke als voor de choor te hebben (want tot dien tijdt toe wiert de messe aen ons lieve Vrouwen autaer gedaen) hebbe tot antwoort gekregen dat sij de kercke souden doen visiteren, twelck tot noch toe niet gedaen en is, maer voor de reparatie vande choor en was geen hope, ten waer ick een dangereus proces tegen machtige heeren wilde hasarderen[58], soo hebbe dan genootsaeckt geweest een accoort te maecken met sekeren schailledecker van thienen dat hij op sijnen koste voor negenendertich gulden het dack vande choor soude repareren, twelck ick hem oock betaelt hebbe. Dit dack van de choor is begost gerepareert te worden voor kersmisse 1697.
Ende alsoo ick tot noch toe tot thienen mijne kosten kochte, alsoo niet een huijs in het dorp oft kamer bequaem en was om voor mij in te woonen, soo hebbe ick een request gepresenteert aen sijn hooghweerdicheijt den Aertsbiscop van mechelen van te moghen lichten twee hondert gulden tot reparatie van het pastoreij huijs dat op het kerckhof aen het plaveijs der kercke stont.
Siet hier van de copeijen vande Requesten ten dien eijnde gepresenteert gelijck sij staen inden anderen Register deser pastoreij folio 99 et sequent.
Paul Kempeneers. Tienen, 21 januari 2019.
[1] De hertog van Luxemburg.
[2] Langs de Brakkouter: 1313 in loco qui dicitur brake intendens se usque ad culturam de lare, 1456 op den brackauter, enz. (H. Draye). Groot veld in Neerheilissem (hier aangeduid als Bracâte), Laar en Neerwinden. Zie kaartblad 33/5 Landen Zuid (Nationaal Geografisch Instituut).
[3] De nog bestaande Molen van Eliksem.
[4] Willem III, koning van Engeland.
[5] Na 3 mislukte aanvallen konden de Fransen toch doorbreken en wonnen zij de veldslag.
[6] Van zonsopgang tot een uur na de middag.
[7] Planken.
[8] Enkel de Fransen die na de overwinning achter bleven, hadden hun gesneuvelden begraven.
[9] Dubbele ontkenning: geene … en = niet; (en is te lezen als ‘n) = er wilden geen priesters komen.
[10] Van 29 juli 1693 tot 24 juni 1694 was er in Laar geen enkele kerkdienst.
[11] De dorpelingen moesten aan de Fransen een som geld betalen, anders werd het dorp verwoest. Vergelijk met de zware contributie die de inwoners van Kumtich in 1690 betaalden. Ze leenden het geld bij rentmeester Jacobus Persoons in Tienen, een lening die in 1707 nog niet was terugbetaald. Zie mijn artikel in Oost-Brabant, 2004, p. 152-155.
[12] Boerderijen, hoeven.
[13] De Pastorie.
[14] Armentafel of Tafel van de Heilige Geest, nu OCMW.
[15] De aartsbisschop van Mechelen liet weten dat hij het erg vond dat de parochie van Laar er zo erg aan toe was, maar de parochie zou zich wel vlug herstellen. Bovendien kon pastoor Vander Heyden aangesteld worden in de parochie van Nieuwerkerken bij Aalst, als hij dat wilde.
[16] Verzoekschrift.
[17] In de kerk van Laar kon geen mis gedaan worden. Er waren geen ornamenten meer en het regende binnen.
[18] Bediening van de parochie, pastoorsdienst.
[19] Intussen deed ik mijn best.
[20] Redimeren: terugkopen.
[21] Dit klooster stond in Tienen op het Kapucijnenplein. In 1835 werd hier een nieuw Wezenhuis gebouwd. Op de plaats van de Kapel en het Kerkhof kwam een plein.
[22] Het Bogaardenklooster in Zoutleeuw. Cf. Kempeneers, Zoutleeuw, een toponymisch-geschiedkundige studie, 2003, p. 178-180.
[23] Spelfoutje voor antiphonarium.
[24] In de kerk was niets gebleven.
[25] Tiende: het tiende gedeelte van zekere voortbrengsels, verschuldigd aan de kerk, de armentafel en de parochiepriester.
[26] Het Sint-Lambrechtskapittel in Luik trok het zich niet aan.
[27] Er bleef in heel het dorp niet één paard over.
[28] Halster: inhoudsmaat voor droge waren, vooral koren, 1/8 van een mudde of 29 liter. Een halster werd gewoonlijk betaald met 10 stuivers.
[29] Alles verzameld, bijeen gebracht.
[30] Anders waren er geen granen gezaaid.
[31] Wegens ziekte kon de pastoor niet naar Luik gaan om te onderhandelen met het Sint-Lambrechtskapittel.
[32] Prije, pride, prië: dood dier, kreng.
[33] Het dak was stuk, beschadigd, kapot.
[34] Op het eerste verzoek, namelijk voor de nodige ornamenten.
[35] Kelkkleedje.
[36] Vierkante witte doek, waarmee de piester bij de mis borst en schouders bedekt onder de albe.
[37] Fijne linnen altaardoek.
[38] Servet, handdoek.
[39] Oud goudleer.
[40] Opheffing van hostie en kelk tijdens de mis.
[41] Tweede verzoek: herstel van het dak van de kerk.
[42] Bedinging, kijven, discussie.
[43] Gratis gift.
[44] De huidige toestand der pastorie.
[45] Vacant ambt van priester in een parochie.
[46] Levensmiddelen en veevoeder verschaffen.
[47] Braak liggen, onbezaaid.
[48] Schuldbrief.
[49] Rekenkamer voor de belastingen voor de koning.
[50] Die toen molenaar was op de Molen van Eliksem.
[51] De lasten te betalen voor het Sint-Jorisaltaar waren verenigd met de lasten voor de pastorie.
[52] 30 november.
[53] Betalingen, schijven.
[54] Gevaar, risico.
[55] Soort peulvrucht, wikke.
[56] Pastoorsrooie: beemd gelegen aan de Beek, grenzend aan de Steeg naar Neerwinde.
[57] Gras.
[58] Wagen, risico lopen.
Reacties zijn gesloten.