Op 27 juli 1710, in volle oogsttijd, ziet Albert Geusens in een veld in Roosbeek, hoe Albert de Keijser zijn wagen vol laadt met koren. Hij roept gij dief, maar De Keijser antwoordt ik laad koren in volle dag. Daarop ontstaat een vechtpartij. Geusens steekt De Keijser met een gaffel in zijn arm en been. Twee dagen later horen meier en schepenen naar de getuigenis van aanwezigen, die vooraf een eed moeten afleggen. Elke verklaring wordt afgesloten met de Latijnse formule Amplius ignorat nec est pars et habita lectura persistit et scribere nescit, “meer weet hij niet, ook niet gedeeltelijk, en na voorlezing houdt hij vol en hij kan niet schrijven”. Daarom zet de ondervraagde een kruisje bij zijn naam die de secretaris heeft opgeschreven. Staat er signavit, dan heeft de getuige wel getekend met zijn naam. Achtereenvolgens hoorden meier en schepenen naar de verklaring van Jan Huts, Jaecq Franquein of Fransquin (in het Frans), Martinus Coenegras, Jan Baptista Gilis en Aert Huts. Bron: Schepengriffies 1602/3 (Rijksarchief Leuven).

Tekst
Informatie preparatoir genomen op den versuecke van sieur Petrus de Hoogh meijer van Roosbeeck oúer alsulcke quetsueren geinfligeert jnden persoon van Albert de Keijser, door Albert Geusens den 27en Julij 1710.
Desen 29en Julij 1710 coram Goossens, Van Weddinghen ende Merten Gilis schepenen.
Comparuit Jan Huts, jnnegesetene van Roosbeeck, oudt ontrent achtentwintigh jaeren, gedaeght door den schepenen L. Goossens ende geedt door den selúen welcken comparant verclaert waerachtigh te wesen gelijck hij verclaert mits desen, als dat Albert de Keijser laedende eenen waegen met coren, heeft gesien gehadt, dat Albert Geusens den selúen Albert de Keijser was stekende met sijn gaffel, ende daer naer gesien te hebben dat Albert de Keijser jn sijnen arm deerelijck gequetst was, als oock jn sijn been. Amplius ignorat nec est pars et habita lectura persistit et scribere nescit ende was ondertteeckent met het marcq bij forme van een cruijs van Jan Huts verclaerende nijet te connen schrijven.
Comparuit Jaecq Franquein jnhabitant dudict Roosbeeck, agèe trente An, lequel comparant adjournèe par l’eschevin L. Goossens et sermentèe par le mesme et estant examinèe sur le prescrit faict at declarèe, comme il declare par cette estre veritable, que Albert Geusen est venu au champs ou Albert de Keijser estoit sur un charreau de blèe, que ledict Albert Geusens at dict contre ledict Albert de Keijser voleur, voleur, sur quoij Albert de Keijser at respondu je ne suis pas voleur, je prenne les grains au plain jour, et sur cela Albert Geusens aúec sa fourche at donnee de coups a Albert de Keijser qu’il tombat embas du charreau et ledict Albert de Keijser at priz pour se defendre aussij un fourche et courant apres Albert Geusens, ledict Albert Geusens s’at retournee et estant retournèe at encore donnèe aúec sa fourche de coups a Albert de Keijser, et que le deponent at veú que Albert de Keijser estoit blessèe dans son bras et dans sa chambe [= jambe] et que le surdict Albert Geusens at volu aussij battre le fils de Merten Gilis, le quel at falue se sauver et Albert Geusens en allant disoit tous jours voleur. Amplius ignorat nec est pars et habita lectura persistit et signavit et estoit signè Jacque Fransquin.
Comparuit Martinus Coenegras, jnnegesetene van Roosbeeck, oudt ontrent die dertigh jaeren, gedaeght ende geedt als die voorgaende, ende geexamineert sijnde als voor, heeft verclaert waerachtigh te wesen gelijck hij verclaert mits desen, als dat Albert Geusens is gecomen bij Albert de Keijser, den welcken was laedende eenen waeghen met coren onder Roosbeeck, seggende tegens Albert de Keijser gij dieff, waeromme laet gij mij coren op, waer op ditto Albert de Keijser heeft geantwort ick laede coren jn vollen dagh, ick en hebbe dat nijet gestoelen, ende heeft gesien gehadt dat Albert Geusens met sijne gaffel was stekende ende slaijende naer Albert de Keijser, soo dat Albert de Keijser van den waegen is gevallen oft gesprongen, ende hebben alsoo tsaemen noch groote woorden gehadt, ende dat ditto Albert de Keijser tselúe altemael heeft doen jn kennisse nemen. Amplius ignorat nec est pars et habita lectura persistit et scribere nescit ende was onderteeckent met het marcq bij forme van een cruijs van Martinus Coenegras.
Comparuit Jan Baptista Gilis sone Merten Gilis, jnnegesetene van Roosbeeck, out ontrent achthien jaeren, gedaeght ende geedt als die voorgaende ende geexamineert sijnde oúer het voorschreúen feijt als voor, heeft verclaert waerachtigh te wesen gelijck hij verclaert mits desen, als dat Albert Geusens is gecomen in het velt onder Roosbeeck bij Albert de Keijser laedende eenen waegen met coren, seggende tegens Albert de Keijser, gij diefve, waeromme laet gij mij coren op, waer op Albert de Keijser was antwordende wij en stelen het coren nijet, wij haelen dat jn vollen dagh, ende heeft alsoo aen ditto Albert de Keijser gesteken ende geslaeghen met sijne gaffel, soo dat Albert de Keijser van den waegen heeft gespronghen, ende heeft gesien ende gehoort dat Albert de Keijser jn sijnen Arm ende been gequetst was, ende is daernaer Albert Geusens ewech gegaen. Amplius ignorat nec est pars et habita lectura persistit et scribere nescit ende was onderteeckent met het marcq bij forme van een cruijsken van Jan Baptist Gilis verclaerende nijet te connen schrijven.
Comparuit Aert Huts, jnnegesetene van Roosbeeck, out ontrent die viertigh jaeren, gedaeght per Merten Gilis schepenen ende geedt per den schepenen L. Goossens ende geexamineert sijnde oúer het voorschreúen feijt, heeft verclaert waerachtigh te wesen gelijck hij verclaert mits desen, als dat Albert de Keijser tsijnen versuecke heeft affgedaen ende gebonden seeckere coren vruchten staende op seker onderhalff daghmael lants gelegen onder Roosbeeck, het welck hij deponent jn hueringhe is hebbende van Elisabeth van Weddinghen, op welck lant Albert Geusens Albert de Keijser heeft geslaeghen ende geaffronteert. Amplius ignorat nec est pars et habita lectura persistit et scribere nescit ende was onderteeckent met het marcq bij forme van een cruijs van Aert Huts, verclaerende nijet te connen schrijven et a me, [bijgevoegd: gebruijckt eenen segel van ses stuijvers].
Quod attestor, L. Goossens secretaris.