De Nobel was eertijds een bekende herberg op de Verckensmerckt. Nobel, via het Frans noble uit Latijn nobilis, was in het Middelnederlands de naam van de bekende leeuw uit de Reinaart. Het was echter ook een gouden munt, uit het Engels ontleend in de 2de helft van de 14de eeuw. Bij ons werd de Nobel geslagen sedert 1388. Zo vermeldt de stadsrekening van 1470 een betaling van 4 nobelen aan meester Janne van Ouerwinghe.

De naam van de herberg is in de 17de eeuw nu eens Den Nobel (1617), in die herberghe genoempt den nobel (1644), dan weer den roosennobel(1641) of den Roosen obel (1689). Op het einde van de 18de eeuw wordt de naam verfranst tot Le Noble (1797), à l’auberge nommé Le Noble (1812). De naam verdween in de 19de eeuw.

De oudst bekende bezitter was Meester Frans Vander Eyck, vermeld als weerdt in den Nobel. Op 12 september 1617 werd zijn zoon Frans doodgeslagen door eenen scheper van Hauthem, dus een schaapherder van Houtem. Bij de verwoesting van Tienen in 1635 ging de Nobel, zoals veel andere huizen, in de vlammen op. De rente die op het huis stond, bleef onbetaald. Daarom verscheen, op 20 maart 1637, Magdalena van der Eycken in het cijnshof van het Sint-Germeinskapittel. Ze maakte haar beklag tegen de eigenaar van de Nobel, uyt faulte van betaelinghe van een erfrente van 47 Rijnsguldens. Deze rente was sedert 1635 niet meer betaald. De eigenaar was toen Jan vanden Poele. Deze kwam op 8 mei 1637 voor meier en laten van het cijnshof. Hij verzocht de claegeresseom een kwijtschelding van de rente voor het jaar 1635, als wanneer de huysinghe was affgebrandt. De rest beloofde hij te betalen, na de volgende oogst, vermits hij nu in gebreke van ghelt was. De reden was dat hij begonnen was met het huis weer op te bouwen.

Waarschijnlijk kon Jan vanden Poele deze belofte niet houden, want op 20 juli 1639 verkocht Jan en zijn kinderen een huijs ende toebehoorten, genaempt den Nobel, gestaen ende gelegen op de verckensmerckt aan Michiel vander Meren. Deze was getrouwd met juffrouw Anna Cans. Ook deze eigenaar had financiële moeilijkheden. In 1641 had hij een cijns van 8 kapuinen en 4 schellingen Lovens jaarlijks niet betaald voor de jaren 1639 en 1640. Daarom kwam Karel Stijls, de 19de juli 1641, claeghen ende creunen tegen het huis van Michiel vander Meeren. De 2de augustus herhaalde Stijls zijn klacht, daar de eigenaar geen voldoening gaf. De Ridder denkt dat bij deze klacht het goed werd uitgewonnen en verkocht. De bevestiging hiervan vinden we in het cijnsboek (SH 10), dat vernieuwd werd in de tweede helft van de 17de eeuw. De Nobel werd toen gekocht door Niclaes Linckens, ook geschreven Leunckens, luitenant-meier van de stad Tienen.

Naar het einde van de 17de eeuw ging het pand over naar Franciscus Ileos, eveneens luitenant-meier, die getrouwd was met Josina Leunckens. Hij legde op 17 december 1686 een rente af, die op de Roosen Nobelstond, voor Jan Cans, als momboir van het H. Sakramentsaltaar in de Sint-Germeinskerk, bijgestaan door advokaat Van den Berghe en jonker Laurentius De Latour, burgemeesters der stad en als oppermomboiren des voorschreven aultaers. De rente bedroeg 37 guldens en 10 stuivers jaarlijks, en was verschuldigd aan het Sakramentsaltaar, op seker huijs, hoff, stallinghen ende toebehoerten ghenoempt den Roosen Obel. Frans Ileos stierf in de loop van 1690. Zijn echtgenote. Josina Leunckens, hertrouwde met sieur Jan Dauphin. Beide echtelingen lieten de Nobel in 1705 publiekelijk verkopen, uyt crachte van het testament ende permissie aen jouffrouwe Josina Leunckens ghelaeten, bij wijlen haeren man Sieur Franschoys Jleos, in sijn leven lieutenant meyer deser stadt. Zij deden dit ten overstaan van Sieur Florentius Putteau als momber van haar onbejaarde wezen. De eerste zitdag had plaats de 10de oktober 1705. Melchior Persin, getrouwd met Maria van Hauw, zette in met 4.390 guldens wisselgeld, maar hij werd afgeboden door Adriaen Wuijts, die drije hoogen bij stelde. Daarop zette Melchior noch thien hoogen. De twee volgende zitdagen kwam er niets meer bij, zodat de 13de november die keerse wirdt ontsteken. Aangezien niemand meer hood, bleef de Nobel “bij het uitgaan van de kaars” aan Melchior Persin. Op 23 februari 1706 werd Persin er in “Zijne Majesteits Tolkamer binnen Tienen” in gegoed, voor Jan Philips Immens, als substituut of vervanger, mits d’absentie vanden heer rentmeester Baerts en Hoegaerts, erflaeten.

Over de eigenaars in de 18de eeuw zijn we, door gebrek aan dokumenten, slecht ingelicht. In het Wezenboek vernemen we echter, dat de Nobel in 1745 had toebehoord aan Jacobus van Herbergen, die getrouwd was met N. Monnaer. In juli 1745 waren de erfgenamen van wijlen Jacobus van Herbergen de volgende: de weduwe Jan van Herbergen, Engel van Bergen “in houwelijck hebbende” Elisabeth van Herbergen, Joannes Windelincx als “momboir” over het weeskind Joannes van Herbergen achtergelaten door wijlen Petrus van Herbergen en Elisabeth Davits “wettige gehuijsschen”, Franciscus van Herbergen en zijn onmondige broeder Jacobus. Al deze erfgenamen erfden de Nobel. Of zoals in het Wezenboek staat: aan hen werd gedevolveert ende gesuccedeert eerst seker huijs cum annexis … op de verckens merckt genaempt den Nobel. Vervolgens erfden ze ook huizen, gelegen tussen de Oude Leuvensestraat en de vesten, die ze evenwel wilden verkopen.
In 1792 ontmoeten we als eigenaar Joannes Preuveneers, in 1796 Jean Otto Marnef, die in 1800 nog voorkomt met de vermelding “aubergiste”. Heel die tijd was de Nobel dus een herberg gebleven. In 1826 is notaris Janssen eigenaar, maar in 1834-37 Franciscus Meugens, “aubergiste”. In de tabel van Popp (1860) is deze vervangen door Auguste Meugens, die nu echter als beroep landbouwer opgeeft.

De oorspronkelijke Nobel, met kadasternummer G 276, was 11 a 20 ca groot. Voor 1860 was het pand gesplitst in G 276a (9 a 70 ca) en G 276b (1 a 50 ca). Nu is de Nobel weer één geheel, met nummer G 276s. Op deze plaats bevindt zich thans kinderkleding Huens.

Dr. P. Kempeneers.

Verschenen in Oost-Brabant dec. 1995, p. 146-148.