1. Het domein van Leon Vandenbossche

Het domein van het voormalige Huis van den Toorne werd op 1 januari 1798 verworven door notaris Guillaume Crampen.
Toen Guillaume Crampen eigenaar werd van het Huis van den Toorne, stond hier geen gebouw meer. Het huis dat er nu staat en een tijd dienst deed als Stadsbibliotheek, werd opgetrokken na 1825. Waarschijnlijk rust het op de grondvesten van het verdwenen Huis van den Toorne.
In 1827 hoorde de nieuwe woning (in aanbouw) toe aan de weduwe de Pitteurs, geboren Pauline de Baré de Comagne. Na de dood van de weduwe de Pitteurs (Namen, 30 juni 1837) kwam het goed in handen van de familie Van den Bossche. Pierre Antoine vestigde zich hier met zijn gezin. Toen deze in 1851 overleed, erfde Eugène Vandenbossche het huis met aanhorigheden. Eugène bleef ongehuwd. Op 1 mei 1886 erfde Leon Van den Bossche de percelen G 246-247.
Na een succesrijke carrière in de diplomatie kwam Leon Vandenbossche zich definitief in Tienen vestigen. Hij legde zich volledig toe op de plantkunde. Lutgart Vrancken heeft hier uitgebreid over geschreven in de Brabantse Folklore. De collectie exotische planten, gekweekt in volle grond en in serres, groeide uit tot meer dan 3500 variëteiten. De hele verzameling van de Hortus Thenensis werd beschreven door Emile de Wildeman, doctor in de natuurwetenschappen, en in 6 delen uitgegeven tussen 1899 en 1909.
In het huidige Stadspark vinden we enkele merkwaardige bomen, waaronder een tulpenboom, een Japanse noteboom of ginkgo biloba, een scheefgegroeide catalpa of trompetboom en een valse christusdoorn.

Het uitgestrekte goed van Van der Linden in de Gilainstraat kwam al voor 1826 in het bezit van de weduwe van Emanuel Loyaerts. Deze familie had een bewuste aankooppolitiek gevoerd. Door het huwelijk met de familie Van den Bossche werd het familiale grondbezit van Loyaerts nog groter.
De Tiense suikergeschiedenis begint met Pierre Antoine Van den Bossche. Hij werd in Tienen geboren op 4 april 1785, huwde op 13 oktober 1813 met Albertine Henriette Florence Loyaerts en overleed in Tienen op 28 juli 1851. Pierre Antoine begon net als zijn vader als zoutzieder, maar stapte wegens te hoge belastingen op het zout in 1836 over naar de suikerfabricage. Op 16 mei van dat jaar bezorgde de Bestendige Deputatie hem de vereiste vergunning. Als vestigingsplaats koos hij dus de grond van de familie Loyaerts, eertijds het pachthof van Jan Van der Linden. Het opstarten van een suikerfabriek in de Kabbeekstraat was politiek gekleurd. Tienen kende in de jaren na de Belgische Onafhankelijkheid twee grote partijen: een katholieke en een liberale.
Op 14 april 1836 richtte de liberale en anti-klerikale Joseph Van den Berghe de Binkum, 32 jaar oud, een aanvraag aan de gouverneur om in Tienen met een suikerfabriek te beginnen. De toestemming werd hem verleend op 16 mei, op dezelfde dag waarop ook Van den Bossche zijn vergunning kreeg. Onmiddellijk kocht Van den Berghe een stuk grond op de “Groeve” in Grimde. Aanvankelijk durfden slechts 3 landbouwers hun velden met bieten beplanten. De vrees voor de katholieke machthebbers remde aldus de opgang van de suikerfabriek van de liberaal Van den Berghe.
Vier dagen vroeger dan de liberalen, namelijk op 10 april 1836, dienden enkele katholieke grondeigenaars, gesteund door burgemeester Frans Van Dormael, een aanvraag in om een concurrerende fabriek op te richten in de Kabbeekstraat. De initiatiefnemer was Pierre Antoine Van den Bossche.

Pierre Antoine Van den Bossche werd in 1851 opgevolgd door zijn weduwe en in 1861 door zijn 20-jarige kleinzoon Leon Pierre Charles Van den Bossche. Leon Van den Bossche was een product van inteelt. Hij was de oudste zoon uit het huwelijk van Octavie, de dochter van Pierre Antoine, en diens jongste broer Charles. Leon Van den Bossche was ook doctor in de politieke wetenschappen en bouwde onder Leopold II een succesrijke diplomatieke carrière uit. Het is deze Van den Bossche die eigenaar werd van het huidige stadspark. Op 24 oktober 1883 trad hij in Tienen in het huwelijk met de 42-jarige Ikbal Hanem Berzeg, weduwe van Kiarim Bey Kéchedji en geboren te Obough in Circassië in het Noorden van de Kaukasus. Het paar had mekaar leren kennen te Constantinopel. Ikbal stierf kinderloos te Tienen op 2 februari 1909. Leon stierf twee jaar later op 30 januari 1911.

2. Jan Hendrik Immens

Het stadhuis brandde in 1635 af. Andere plaatsen waren te klein geworden.Daarom besloot de stadsoverheid op 23 november 1711 tot het coopen ende Besorghen van een stadhuijs ten dienste deser stadt. Hiervoor werd uitgekeken naar een plaats op de Grote Markt. De drie kinderen van de familie Immens waren bereid om hun huis te verkopen.
Het huis van Immens was tot stand gekomen door samenvoeging van verscheidene eigendommen. Ik heb de eigenaars kunnen opsporen tot in de 14de eeuw.
De stadspensionaris, Jan Hendrik Immens, liet het huis op de Grote Markt na aan zijn drie overblijvende kinderen en hun aanverwanten. Zo kwam het dat burgemeester Vanden Berghe en Landeloos, in naam van de stad, het huis in drie keer moesten aankopen om er een nieuw stadhuis van te maken. Het eerste contract werd afgesloten op 11 december 1711, het tweede op 17 december 1711 en het derde op 23 januari 1712. Daarna moest zoals gebruikelijk driemaal een bod worden gedaan. Het eerste bod had voor de drie kinderen tegelijk plaats op 25 november 1712, het tweede op 9 december en het laatste op 23 december. Pas toen werd de stad eigenaar van het huis van Immens. De kinderen die het huis afstonden, waren respectievelijk: 1? vrouwe Joanna Immens met haar kinderen jonker Silvester de Crefft en vrouwe Helena de Crefft, 2? schildknaap Michael de Cascales en vrouwe Elisabeth Sophie de Lau “sa compagne”, en 3? heer en meester Joannes Philippe Jmmens, zijn zoon sieur Joannes Otto Immens, zijn schoonzoon sieur Jacobus Persoens, en zijn zoon heer ende meester Joannes Franciscus Immens. Joannes Philippe Immens stierf kort na de ondertekening van de verkoopakte, op 18 januari 1713. Onmiddellijk daarop werd zijn zoon Joannes Otto als nieuwe stadspensionaris aangesteld.

3. De apotheker Jacques Willemaers

Fraternitas, een maatschappij voor sociale woningen, herbergt tegenwoordig ook het notarishuis, gelegen op de Grote Markt nr. 2. Dit huis heette vroeger het Verken of het Wild Verken.
Op het einde van de 16de eeuw hoorde het Verken toe aan Claes Fabrie, een afstammeling van Jan Fabry alias Smeets. Hiermee eindigt de dynastie van de rademakers, want in 1636 vernemen we dat het huis toebehoorde aan Jacob of Jacus Willemaers, die ook rechten bezat op het Gulden Hoofd en het Papegaaiken. Zie P. Kempeneers, Thuis in Thienen, 1999, blz. 257.
In de 17de eeuw heette het huis ook het Wild Verken. Zo lezen we in het Cijnsboek van Heer en Rivieren, herschreven rond 1674: Jacob wilmaerts tvoren nicolas fabrij van sijn huys genaempt het wilt vercken staende op den dries. In het “Liber Recommendationis” van de Tiense Minderbroeders lees ik dat Jacobus stierf op 29 september 1638. Hij wordt er honorabilis vir genoemd, die als apotheker gratis medicijnen aan de zieke paters had bezorgd. Zijn vrouw Anna Fabri stierf op 3 januari van hetzelfde jaar. Een verre Antwerpse nakomeling, J. Mertens de Wilmars, bezorgde mij in een brief van 26 december 1996 nog verschillende bijzonderheden. Het gezin Willemaers-Fabri had vijf kinderen: 1? Servaes Willemaers trouwde in 1642 met Aleydis vanden Roye; 2? Jacob Willemaers (de jonge) werd stadsdokter in Lier; 3? Anna Willemaers werd begijn en erfde het Verken bij successie; 4? Sara Willemaers huwde in 1659 met Guillaume Festraets; en 5? Christina Willemaers schonk volgens mijn correspondent in 1620 vermoedelijk het leven aan een onwettig kind.

4. Jan Karel Huart, chirurgijn

In de Stadsinfo, Grote Markt 4, woonde eertijds de bekende chirurgijn Joannes Carolus Huart, die als eerste de keizersnede beschreef.
Meester-chirurgijn Carolus Huart en zijn vrouw Agnes Martinij kochten het huis van de erfgenamen van wijlen meester Adriaen Lamael. Hij stierf al in 1727 en liet vijf kinderen na: Wijnandus, Petrus, Dorothea, Joannes Carolus en de “onmondige” Anna Maria.
De oudste zoon, Joannes Carolus Huart, werd geboren op 19 juli 1715. Bij de dood van zijn vader was hij 12 jaar. Zoals Lutgart Vrancken in “Meneer Doktoor” schrijft, ging het de weduwe na de dood van haar man niet voor de wind. Agnes Martini, weduwe van wijlen sieur Charles Huaert, diende op 25 september 1741 bij de wethouders van de stad een verzoek in, om land uit haar bezit te verkopen. Zij had immers gereede penningen noodigh om de professie van haar zoon Petrus te bekostigen, die zich begeven had in de Religie onder d’order van den H. Vader Augustinus.
Na de dood van Agnes Martini op 25 november 1745 dienden de kinderen een aanvraag in, om het ouderlijk huis te mogen verkopen. Op 6 oktober 1749 verkregen zij hiervoor de toestemming. Op 30 oktober 1749 werd ten huize van Matthijs Kerremans, na voorgaende affixie van billetten ende proclamatie metter belle, de eerste zitdag gehouden. Bij gebrek aan kopers werd de verkoop uitgesteld. Op 6 november volgde de tweede zitdag. Wijnandus Huart bood 1500 gulden, maar de verkoop werd andermaal uitgesteld. Op 13 november 1749 ten slotte bood Dorothea Huart 650 gulden en daarna 700, maar buurman Patritius Loyaerts verkreeg het huis voor 701 gulden. Volgens het kerkelijk archief staat hier echter een fout. Het huis werd namelijk verkocht voor 1701 gulden. De volgende dag verklaarde Loyaerts dat hij het huis gekocht had voor Joannes Carolus Huart. Waarom Wijandus en daarna Dorothea eerst een bod deden op de woning, die hun broeder wou kopen, is mij niet duidelijk.
Op 3 februari 1738 verkreeg Jan Karel Huart de toelating om deel te nemen aan het chirurgijnsexamen. Als chirurgijn ging hij zich speciaal toeleggen op de verloskunde en de gerechtelijke geneeskunde. Huart huwde met Maria Anna Van Linter, die overleed op 3 september 1747. Op 9 juli 1749 hertrouwde Huart met zijn vier jaar oudere nicht Maria Theresia Crampen. Beide huwelijken bleven kinderloos.
In het jaar 1758 werd Huart door G. Delescaille, de hoofdmeier van Tienen, beschuldigd van het aanbrengen van slagen en verwondingen aan Jan Vanderlinden, eigenaar van een groot pachthof in de Kabbeekstraat. Het voorval vond plaats op 10 april 1758 in de Olifant, de herberg van Balthazar Godtgaffs. Deze herberg stond op geen 50 meter van het huis van Huart. Volgens de beschuldiging zou de chirurgijn het slachtoffer met een metalen blaaspijp aan het hoofd zodanig verwond hebben, dat een trepanatie nodig bleek. Jan Vanderlinden stierf op 12 mei van hetzelfde jaar. Er volgde een lijkschouwing die het oorzakelijk verband tussen de verwonding en de dood niet kon aantonen. De zaak werd derhalve waarschijnlijk geseponeerd.
Op 14 juli 1781 verkocht J.C. Huart zijn huis aan zijn collega Carolus Van der Arent, bejaerden jongman deser stadt ende meester Chirurgijn van sijnen stiel, voor de som van 3.350 gulden courant geld. Maria Theresia Crampen was zwaar ziek. Daarom stond in de overeenkomst volgende clausule. Was de echtgenote Huart op 10 januari 1782 nog in leven, dan zou de betaling en de aflossing uitgesteld worden tot na d’afleijvigheijt van zijn huisvrouw. Huarts vrouw stierf echter vijf dagen later, op 19 juli 1781. Jan Karel Huart mocht volgens de overeenkomst verder in het huis op de eerste verdieping blijven wonen, namelijk op de camer staende boven den winckel tegens de merckt. Jan Karel Huart overleed in Tienen op 1 juli 1785.
Huart werd vooral bekend door zijn werk over de verloskunde. Hij beschreef als eerste de keizersnede in zijn boek Enchiridion artis obstetricandi of kort begryp der vroed-kunde als oock de konst bewerkinge der keyserlycke snee (…), geschreven voor de opleiding van vroedvrouwen. Enchiridion is een Grieks woord voor handboek. Het verscheen in Mechelen in 1770 bij Joannes Franciscus Vander Elst. Drie jaar later verscheen het boek Tractaet ofte oordeel-kundige aenmerkinge over de beruchte keysers-snede, geschreven door P.J. Van Bavegem uit Baasrode. Deze wordt thans ten onrechte beschouwd als de eerste die de keizersnede beschreef. In het Tijdschrift voor Geneeskunde (15 okt. 1995) heeft prof. O. Steeno deze vergissing rechtgezet. De verwarring was ontstaan door pastoor-deken P.V. Bets, die het Enchiridion toeschreef aan Carolus Dominicus Huart, geboren in Neerlinter op 4 augustus 1750. Als 20-jarige kon deze het Enchiridion niet geschreven hebben. C.D. Huart werd trouwens pas op 13 juli 1774 tot licentiaat in de medicijnen gepromoveerd. Bets vergist zich dus in de persoon van C.D. Huart, die in werkelijkheid de zoon was van Winandus Huart, de jongere broer van Jan Karel.

5. Stadssecretaris de Wouters

In de Veldbornstraat nr. 10 woonde dokter Vandooren. Daarna was hier tot in 1993 het OCMW gehuisvest. Samen met de twee volgende huizen (nummers 12 en 14) vormde dit pand vanaf 1727 het Goed van Oplinter. Dit goed ontstond uit de versmelting van de Sint-Jakob en twee kleinere panden. In de loop van 1727 ging de Sint-Jakob over aan Willem Jozef Wouters.
De nieuwe eigenaar was gesproten uit een zeer achtenswaardige familie. Jacob Wouters, de eerste der familie die in Tienen wordt aangetroffen, diende in de lijfwacht van Filips IV. Hij ontving op 4 januari 1628 voor hem en zijn nazaten de titel van schildknaap. Getrouwd met Anna Coomans, won hij bij haar een zoon, Egidius. Deze werd in Tienen geboren op 6 oktober 1632. Hij trad in het huwelijk met Agnes Maes en werd de vader van Germeyn Wouters, geboren in Tienen op 17 december 1665. Germeyn werd later notaris en verwierf de titel van heer van Boekhout onder Hakendover. Dit Hof of Heerschap van Boekhout was in 1454 eigendom van Jan van Bochout en was in het bezit gekomen van Germeyn Wouters, zodat diens erfgenamen later “de Wouters de Bouchout” werden genoemd. Uit zijn huwelijk met Anna Maria Allard sproot de reeds genoemde Willem Jozef Wouters, heer van Oplinter, geboren op 17 juli 1700. Deze vervulde het ambt van luitenant-meier van de stad en het kwartier van Tienen. Hij stierf in 1742.
De nieuwe heer van Oplinter liet zijn goederen na aan zijn kinderen. De oudste zoon, Peter Willem Jozef Wouters, geboren in Tienen op 11 september 1725, erfde het huis in de Veldbornstraat. Hij was president-schepen, toen in juli 1758 het krijgsvolk van Frederik II, koning van Pruisen, na de inneming van Roermond, een bende huzaren naar Tienen stuurde om de burgers schrik aan te jagen. Volgens De Ridder namen de huzaren de president-schepen als gevangene mee naar Munster, van waar hij pas in 1759 kon terugkeren. Peter Willem Jozef Wouters stierf ongehuwd in Tienen, in oktober 1777.
Zijn broer Jan Frans Wouters, geboren op 29 juni 1735, verkreeg het huis in de Veldbornstraat. Advocaat bij de Souvereine Raad van Brabant verbleef hij meestal in Brussel. In 1770 echter was hij getrouwd met Maria Joanna Catharina Gertrudis de Pitteurs, uit Sint-Truiden, en wenste hij binnen Thienen in huyshouden te treden. Daarom vroeg hij, de 12de juli, de burgemeestersvrijdom. Hij verkreeg dit voorrecht op 6 augustus, op voorwaarde dat hij zijn benodigdheden bij de Tiense handelaars zou kopen. Of zoals in de toelating staat, dat hij alle danreen ende coopmanschappen, degene binnen dese stadt te becomen sullen sijn, soo van bier als andersints, zou kopen bij de ingezeten burgers van Tienen. Goederen die van buiten Tienen kwamen, zouden subject syn aen stadtsaccynsen. Wouters woonde dus zeven jaar in Tienen, toen zijn broer overleed. Vermits hij kinderloos bleef, maakte hij op 16 november 1784 een akte op om zijn opvolging te regelen. De opvolger was Jan Lambert Wouters, heer van Boekhout. De akte bepaalde niet alleen dat Jan Lambert de lasten moest dragen die op het Goed van Oplinter stonden, maar ook dat de oude bezitters hun leven lang een jaarlijkse rente van 200 gulden zouden ontvangen. Jan Frans Jozef Wouters stierf op 25 mei 1785, zijn echtgenote op 9 januari 1812.
Jan Lambert Wouters, de nieuwe bezitter van het Goed van Oplinter in de Veldbornstraat, werd geboren op 1 februari 1743. Secretaris van zijn geboortestad werd hij tijdens de Franse Omwenteling uit zijn ambt gezet. Om de vele verdiensten die de familie Wouters bewezen had, gaf het Oostenrijks bestuur, op 26 augustus 1792, aan Jan Lambert Wouters de erfelijke titel van ridder van het H. Roomse Rijk. Op 15 januari 1820 keurde het Hollands bestuur de vergunning goed. Tevens mochten de familieleden “de” voor hun naam plaatsen. Een bekende telg uit dit geslacht is Marlène de Wouters, omroepster bij VTM.

6. Negronens huis

Het noordelijke hoekhuis H 90 (Veldbornstraat en Ark van Noë) grensde aan twee zijden aan het groodt huijs van Joncker Negronij (1718). Dit huis stond op 19 meter van de straat af en werd na 1834 afgebroken. Hierbij lagen een tuin H 91 en een boomgaard H 84, met hierachter tot tegen de Sliksteenvest een groot stuk land, genummerd H 83. In totaal was het erf van Negroni bijna drie hectare groot.
In 1477 hoorde dit grote domein toe aan Jan vanden Steen, of in het Latijn Johannes de Lapide. In 1500 heet het hele domein het Hof vanden Steene. Volgens Jakinet werd negronens huysen tijdens de furie gespaard. In de oorspronkelijke Jakinet komt een verhaal voor over het huis van Negroni, dat ik voor de eerste maal publiceerde in Tienen in vroeger tijden. De inhoud is tragikomisch. Ik heb gemakshalve de tekst in het Nederlands herschreven.

Bij het innemen der stad Tienen had Jonker Negrona en Juffrouw Backs, zijn huisvrouw, met hun kinderen te voren de stad en hun huis verlaten. Ze waren naar Leuven gevloden en hadden hun kamenier [= kamervrouw, hofdame] alleen in het huis achtergelaten. Toen nu de stad ingenomen was, kwamen er twee Hollandse jonge soldaten het huis binnen. Ze vonden de kamenier in de boomgaard. Aangezien ze een mooie brunette was, verzochten ze haar te kussen met vriendschap. Hiertegen verzette ze zich om haar eer te bewaren. Tevergeefs worstelde ze tegen de twee soldaten. Dezen kregen ze aan een boom al staande. De ene vatte haar armen van achter om de boom, terwijl de andere met haar zijn wil heeft gedaan. Daarna deed de eerste op zijn beurt het Venusspel.
Maria Juliano was een soldatendochter. Haar vader was foerier van de compagnie van Don Ian de Valasco. Welnu, deze Maria maakte grote lamentatie over het verliezen van haar maagdom, zodat de twee gasten bewogen werden met medelijden en tegen elkander zegden, dat ze kwalijk hadden gedaan. Ze zegden zelfs tegen haar, dat ze naar believen één van hun beiden als man mocht kiezen om met haar te trouwen. Beiden gingen akkoord, wie ze ook zou nemen. Eindelijk koos ze één als haar man en dadelijk wensten ze mekaar hierover veel geluk toe. Ze gingen het huis in en aten en dronken vrolijk samen, voor zover dat de tijd bij zulke gelegenheid ze dat toeliet. Het kwaadste dat ze toen deed, was dat ze, toen ze met haar aangenomen man alleen was, al het zilverwerk uithaalde en wegnam, dat haar meester en juffrouw in het huis verborgen hadden, omdat zij wel wist waar het lag.
Als de Hollanders Tienen verlieten, nam zij haar koffertje met haar verborgen schat en trok er met haar man vandoor, samen met het Hollands leger. Later heeft men van haar niets meer gehoord. Dit voorbeeld mag dienen voor alle mensen, dat ze hun dienstboden niet te veel zouden toevertrouwen, waar ze hun schatten wegbergen. Wel is het waar, dat de kamenier ook alle reden had om zich te beklagen, omdat ze haar alleen in het huis hadden achtergelaten. Haar eer achtte ze meer, naast de benauwdheden en de overlast die haar was geschied, dan de juwelen van mijnheer en mevrouw, die thuisgekomen zich beroofd hadden gevonden zoals hierboven is beschreven.

7. De Renesse

Op de zuidelijke hoek van de Ark van Noëstraat stond het groot huis van de Renesse, met hierachter een grote boomgaard.
De nieuwe bezitter van het “Huis van de Renesse” was in Tienen geboren op 23 mei 1746. Hij was een hevig tegenstander van de hervormingen, opgelegd door Jozef II. Gedurende de Brabantse Omwenteling koos hij openlijk voor de Patriotten tegen de Vijgen of keizersgezinden. Tijdens de nacht van 26 op 27 november 1789 stond Tienen in rep en roer. Aan veel huizen werd grote schade aangericht. De keizersgezinden verdachten de Renesse ervan de lont mee in het Tiense kruitvat te hebben gestoken. Twee jaar later, in 1791, werd in Sint-Truiden een lijst gedrukt en verspreid. In dit Franstalig pamflet werden de wandaden van de Patriotten dik in de verf gezet. De Renesse heet er wegens zijn uiterlijk een “pad” en een “monsterlijke aap”.
De baron was in het huwelijk getreden met Maria Eugenia Theodora Ghislena de Croix. Na zijn dood ging het Huis van de Renesse naar zijn weduwe en vanaf 1807 naar zijn zuster, jonkvrouw Joanna Theresia Josepha Nepomucena de Renesse de Wulp. Deze stierf op 4 maart 1816.

8. De ginkgo van J.L. Immens

Joannes Ludovicus Immens, die rond 1829 de eigenaar was van de Kromme Elleboog, had nog meer eigendommen. Om zijn inkomsten op te tekenen legde hij een “Manuael” aan, dat in het Toreke bewaard wordt onder het nummer nul. Immens woonde in de Veldbornstraat schuin tegenover de Kromme Elleboog.
Het grote huis, waarin de gouverneur van Brabant woonde (Veldbornstraat 5), ontstond uit de vereniging van drie woningen.
Het grote huis werd geërfd door notaris De Middel. Deze verkocht het “huis en hof” op 31 oktober 1766 aan Joannes Ludovicus Immens, wellicht de grootvader van de gelijknamige kleinzoon met het “Manuael”. Grootvader Immens werd in Tienen gedoopt op 1 februari 1722, als zoon van Johannes Hubertus Immens en Hedwig Goossens. Op 20 maart 1751 trouwde hij met Helena Catharina Vandermonden. Immens (de Oude) was dus 44 jaar toen hij het huis in de Veldbornstraat verwierf. J.L. Immens (de Jonge) komt als eigenaar voor in de eerste helft van de 19de eeuw.

Brandaan, de zoon van de huidige eigenaar Jos Mombaers, bracht het huis in de belangstelling wegens de oude mannelijke ginkgo biloba of Japanse notenboom in de tuin. Deze ginkgo, met een stamomtrek van 4,36 m, is de tweede dikste van België en is sedert 1993 als monument geklasseerd. De dikste, met een stamomtrek van 4,96 meter, staat in het kasteeldomein van Rouillon te Anhée-Annevoie.
De ginkgo, afkomstig uit China, wordt reeds lang in China en Japan gekweekt. De ontdekkingsreiziger en arts Engelbert Kämpfer (1651-1716) leerde in Japan de eerste ginkgo kennen in 1712. Het eerste exemplaar bereikte Europa in 1754, dit is (in 1997) 243 jaar geleden. De ginkgo van Brandaan werd met grote waarschijnlijkheid geplant door de J.L. Immens na 1766. Hij is dus meer dan 200 jaar oud. De boom, met zijn eigenaardige bladeren, groeit ongelooflijk langzaam, maar wordt zeer oud. De plantkundige Alexander von Bunge (1803-1890) zag in 1830 nabij Peking ginkgo’s van 2000 jaar oud, met een omtrek van 13 meter. In november 1986 liet ik als aardigheid, op het grasveld van de Technische School (nu PISO), een ginkgo planten door de leerlingen van de tuinbouwschool van Anderlecht, onder de leiding van leraar Raymond Longin.

9. Tingieters op de Lange Berg

In de Grote Bergstraat woonden niet enkel chirurgijns, maar ook bekende tingieters. Op het einde van de 18de eeuw en de eerste helft van de 19de hield de Tiense tingilde op de Veemarkt een tinmarkt. Dit gebeurde op 28 mei, de feestdag van Sint-Germanus. De tingieters stalden hun producten uit, bestaande uit ronde en ovale schotels, die volgens Jan Wauters papschotels werden genoemd. Om de schotels te “dopen”, bereidden de moeders ’s avonds een heerlijke pap, die door de kinderen gretig uit de nieuwe schotels werden gegeten. Daarom heette de 28ste mei in de volksmond papkermis.
In de Grote Bergstraat nummer 17 woonden in 1775 Henricus Van de Plas en zijn huisvrouw Elisabetha Craesbeeck. Toen verkochten zij hun huijs hoff cum annexis … op de groote Bergh straete aan sieur Francois Joseph Mofoit en zijn huisvrouw Anna Catharina de Groodt, die afkomstig was uit Aarschot. Mofoit of Mofroid was een bekende tin- en loodgieter. Hij werd geboren te Bouffioulx in Henegouwen op 7 maart 1745. Hij bekwam op 1 augustus 1774 het poorterschap te Tienen. Hij kocht en verkocht ook allerlei aardewerk en porselein, waarvoor hij op 26 september 1785 de toestemming had bekomen. Rond 1800 trad hij vaak als pompenmaker op en in 1818 werd hem het onderhoud van de helft der 28 stadspompen toevertrouwd. Hij overleed op hoge leeftijd op 28 december 1828 in zijn huis in de Grote Bergstraat. Talrijk zijn de tinnen voorwerpen die Moffroid vervaardigde, waaronder veel schotels. Na zijn dood veranderde zijn weduwe volgens Jan Wauters het magazijn om tot een kruidenierswinkel, samen met haar tweede ongehuwde dochter Johanna Catharina Mofroid.
In het pand, Grote Bergstraat 19, woonde Matthijs Barbier met sijne huijsvrouwe Maria Ambroes. Hij begon er een porseleinwinkel. Zijn dochter, Maria Carolina Barbier, maakte kennis met de tingieter Louis Joseph Huseweels, geboren in Mechelen op 15 augustus 1759, en trouwde met hem op 2 april 1788. Hij oefende het beroep van tingieter uit in het huis van zijn schoonvader, dat hij ook erfde. Huseweels stierf op 4 januari 1832 als rentenier in één van zijn twee huizen in de Kleine Bergstraat (nr. 19-21).
Het pand in de Grote Bergstraat hoorde in 1834 toe aan de weduwe van Egidius Moers, van wie het in 1837 was overgegaan naar de tingieter Joannes Guilielmus Ingendael, haar schoonzoon. Deze werd te Hechtel in Limburg geboren op 6 september 1804. Hij was uurwerkmaker in Sint-Truiden, toen hij op 29 februari 1832 in Tienen trouwde met Maria Ludovica Josephina Moers, geboortig van Sint-Truiden maar woonachtig in Tienen. Ingendael begon met een tingieterij in het huis van zijn schoonouders, waar voor hem Huseweels dit beroep had uitgeoefend. Zijn echtgenote stierf reeds op 26 juli 1837. Hij zelf overleed op 7 september 1849 in zijn huis op de Grote Bergstraat. In 1860 woonde in het huis Pierre Antoine Clément Ingeldael. De opkomst van porseleinfabrieken in het Brusselse betekende de doodsteek van de tingieterijen. Weldra werd het tinnen vaatwerk overal vervangen door het goedkopere porselein.

10. De primus Joannes Germanus Landeloos

In vredestijd waren de schuttersgilden altijd present om feestelijkheden meer kleur te geven. Een reglement van 1690 regelde de procedure. Op 2 april 1705 werd Tienen door een ramp getroffen. Zowat 30 huizen brandden af, maar op het einde van het jaar was er weer reden tot feesten. Joannes Germanus Landeloos werd aan de vermaarde Leuvense universiteit als eerste in de wijsbegeerte gekozen. Dit gebeurde met alle voosen of met algemeenheid van stemmen, wat zelden voorkwam. De stad zou de laureaat op 15 november 1705 met de nodige luister op het stadhuis ontvangen.
De kapitein van de Jongmans vertrok op zondagmorgen, om vijf uur, met zijn compagnie wel gewaepent naar Leuven, waar hij zich moest posteren op al sulck plaetsse als aen hem sal worden gedesigneert. Toen de primus met de cavalcade (optocht te paard) aankwam, bewees de kapitein hem, samen met zijn alferis of vaandeldrager, de nodige eer. Daarna vatte het bonte gezelschap de tocht naar Tienen aan. De hele tijd moesten de Jongmans in behoorelijcken ranghe blijven. Ook mocht er tussen hen en de cavalcade geene merckelijck spatie zijn. Zo kwam de ordelijke stoet in Tienen aan, waar de andere schuttersgilden stonden opgesteld, namelijk die cleueniersgulde, den handtboghe ende den cruijsboghe. Van nu af aan vormden de Jongmans de achterhoede en de Kruisboog de voorhoede. Zo marcheerden ze verder naar de Veemarkt, passerende voor het stadthuijs recht naer die prochiekerck. De schutters vormden nu een dubbele haag, van aen die groote kerckt recht den bergh afterwaerts. Hier moesten ze blijven staan, zonder één schot te lossen, tot de primus in de Sint-Germeinskerk had plaats genomen.
De kapitein van de Kruisboog marcheerde daarna met zijn compagnie naar de Kalvermarkt, waar hij zich moest posteren ontrent die drij conighen (dus aan dr. Herman Rock, Veemarkt 46). De kapitein van de Handboog stelde zich met zijn schutters op, ontrent den salm (nu de Gouden Schaar, nr. 6). De kapitein van de Kolveniers ging postvatten op de Botermarkt en de Jongmans ontrent den capiteijn van der aerent (vanaf huis nr. 26), maeckende fas, dus met het gezicht gekeerd naer het oudt stadt huijs. Dit vervallen stadhuis stond tegenover de huidige dekenij. Op een gegeven teken losten de schutters driemaal hun musketten. Na het einde van het Te Deum stapten de Jongmans als voorhoede de berg af tot aan het stadhuis op de Hennenmarkt (nu In ’t Windmoleke, nr. 3) en vormden opnieuw een dubbele erehaag. Dit deden ook de andere schuttersgilden, om alzo primus Landeloos weer tussen hen te laten passeren tot in het stadhuis. De alferis plantte zijn veender of vaandel voor het stadhuis. De compagnie moest dan driemaal haar wapens lossen, waarna de ontvangst van Landeloos gedaan was. Voor de jubilaris, zoon van rijke Tiense ouders, lag een schitterende toekomst weggelegd. Het noodlot besliste er anders over. Het volgende jaar viel Jan Landeloos van zijn paard en stierf.

11. Anna Papadopoli

De (nu verdwenen) Kattenstraat eindigde aan een straatje dat de Oude Leuvensestraat met de Kabbeekstraat verbond. In de 14de eeuw werd dit straatje bi ordonantie vander stadt verbreed. Vanaf dan spreken de documenten van de Nieuwe straat. Zo lees ik in de rekeningen van O.L.Vrouw ten Poel in 1404 de nuwe strate en in 1424 in het Latijn In nouo vico. Volgens een oorkonde van 5 juni 1480, geciteerd door De Ridder, was het een “zijstraat” tussen de Kabbeek- en de Leuvensestraat. De Ridder vergist zich echter, als hij deze zijstraat vereenzelvigt met de Kinderen-Wittenstraat.
De Nieuwe straat begon aan de Kabbeekstraat. Het eerste deel bestaat nog altijd. Het is de Kloostergang met vooraan de toegangspoort van Anna Papadopoli. Deze poort werd gebouwd in 1660 en draagt volgende tekst: HET CLOOSTER VAN .S. AGNEETEN BERGH GENAEMT CABBEECK DER OORDEN VANDEN GROOTEN .H. VADER AVGVSTINVS CANONIKERSEN REGVLIREN 1660.

Ideken Cornelis, Jans dochter, verkocht het huis Sint-Anna in de Kabbeekstraat (de huidige Gilainstraat) op 22 januari 1600 voor 195 rinsguldens aan Demetrio Papadopoli en zijn huisvrouw Huberta Odaerts. Papadopoli stierf jong en liet twee wezen na: Joris en Anna. Deze laatste werd in het Kabbeekklooster opgevoed. Ze was er vanaf 1650 priorin.
De twee kinderen werden onder voogdij geplaatst. De voogden waren: 1? Theodoro Esciro, luitenant van een compagnie lansiers van aartshertog Albrecht, en 2? Diego de Figorva, luitenant van dezelfde compagnie. Omwille van de groote ende merckelycke reparatien die aen den huysinghe gedaan moesten worden, vonden de voogden het geraadzaam om het huis publiek te verkopen. Na uytbellinghe ende affigeringe van billetten werd de Sint-Anna op 24 november 1606 verkocht. Toch kwam er pas definitief een einde aan de extreme armoede, toen Anna Papadopoli in 1650 priorin werd. Anna woonde sedert 1606 als jonge wees in het klooster. Onder haar leiding kwam het Kabbeekklooster weer tot nieuwe bloei. Anna was van goeden huize en had goede relaties. Ze verzamelde talrijke giften en begon weer te bouwen. In 1651 begon Gertrudis Hendrickx van Strevensdorf aan een register. Hierin staan de namen vermeld van enkele weldoeners. Catharina de Hase, seer goede kennisse met onse priorinne, schonk 500 gulden, waarmee de hele refter aan de zuidzijde werd vernieuwd. Jacobus Boonen schonk 50 gulden om de eerste nagel in zijn naam te slaan. Pastoor M. Tierens, rector van de H. Hartkliniek, redde na de verbouwing van de refter (1981-83) een verweerde steen waarin ik volgende tekst kon ontcijferen: DE[SE]N BAVWE [IS GE]MAECKT BI ONSE [EERW(eerdighe)] VRAVWE [PRI]O[RI]NNE S(uste)R ANNA PAP[ADOP]O[L]I 1651. Met giften maakte Anna Papadopoli in 1652 ook een schoon loote pompe in de keuken, en in hetzelfde jaar bouwde ze een kleine kapel in de boomgaard voor meer dan 200 gulden. Op 15 december 1654 ging een deel van de gebouwen in de vlammen op. De priorin Anna Papadopoli zette echter door en bouwde nieuwe vleugels op de in as gelegde muren. Bij de verbouwing van de Kliniek in 1981-83 konden M. Lodewijckx en F. Doperé de oude toestand archeologisch onderzoeken en beschrijven.
Met de nog prachtig bewaarde oostvleugel werd begonnen in 1657, zoals in de middelste dakkapel staat aangegeven. Met fierheid schreef Gertrudis Hendrickx in haar register op, dat sedert de fundatie nooit soo grooten noch frayen stuck werck niet gemaeckt was. Dit gebeurde bovendien zonder dat het klooster één gulden schulden had gemaakt. Deze vleugel staat haaks op de kapel en bestaat uit dertien traveeën in twee bouwlagen. De kruisvensters zijn nog altijd intact. Deze oostvleugel behoort tot de gaafst bewaarde bouwwerken van het Tiense patrimonium.
Enkele jaren later begon de al bejaarde Papadopoli met de bouw van een bakstenen kapel van zes traveeën, afgesloten door een vijfzijdige absis. Het werk was ver gevorderd in 1663. In de ingemetselde gedenksteen in de absis lezen we nog de tekst: 1663 DESE KERCKE IS GEMAECHT BI ONSE EERW(eerdighe) VRAVWE PRIORINNE S(uste)R ANNA PAPADOPOLI.
Onder de datum staat een ruitvormig schild geflankeerd door twee gebogen tulpen. In de ruit staan een kroon met de maan, sterren, een engelenvleugel (?) en een dolk. Verder vinden we de datum 1665 in de sluitsteen van de barokpoort, onder de beeltenis van de H. Franciscus.
Het uitvoeren van al deze werken bracht echter veel kopzorgen mee. Zuster Gertrudis bevestigt dit in haar register. Ze heeft alles opgeschreven, zegt ze, opdat de nakomelingen beter zouden weten wat bouwen kost en welke ruzies een priorin bijna dagelijks overkomen. Zo had Papadopoli nogal wat last met de Tiense overheid met de betaling van de belastingen. De priorin overleed in 1672 en pas op 15 augustus 1684, tijdens de tweede “ambtstermijn” van priorin Cecilia d’Origon werd de eerste mis in de nieuwe kerk gedaan.

Bibliografie: Dr. P. Kempeneers, Thuis in Thienen, 1999.