In de rekeningboeken staan niet altijd rekeningen vermeld. Zo vond ik in het Kerkelijk Archief van Goetsenhoven, genummerd 28.054, een los briefje. Het werd geschreven door een onbekende persoon. Het papier is 20 bij 17 cm groot. Gevouwen blijft echter slechts een kattebelletje over van 10 bij 7 cm. Op de buitenkant staat als opschrift: Desen brief sal men bestellen aen joannis fransiscus ausseloos woonende tot ast onder goitsenhoven.

De genaamde J.F. Ausseloos of Ausloos was een landbouwer die rond 1800 woonde in de omgeving van het huidige kasteel van Ast. De brief aan hem gericht is zeer eigenaardig. Als titel lees ik: “Om te voldoen aen den drift van mijn hert, zoo en kan ik niet naer laeten”. Het is een cynische titel. De schrijver wou immers met landbouwer Ausloos zijn voeten spelen door middel van een gedicht. Daarom vermeldt de laffe afzender zijn naam niet.

Het eigenaardige is, dat het gedicht enige letterkundige kwaliteiten vertoont. Voor de leesbaarheid vervang ik y door ij. Zo luidt strofe 1: Wat moet eenen minnaer Lijden/ die met Liefde is belaen (= beladen)/, en in bedroefde tijden/ geen troost en kan ontfaen (= ontvangen)/ van die hij wilt beminnen/ en bijstaen in allen noodt/ en geene Liefde en kan winnen/ Dit lijden is te groodt.

De tekst is duidelijk voor de lezer die overweg kan met de dubbele ontkenning. In regel 4 bvb. (geen troost en kan ontfaen) is “geen” versterkt met “en”. We zouden nu zeggen: geen troost kan ontvangen.

Strofe 2 is even poëtisch als 1. De slechte bedoelingen van de schrijver komen nog niet tot uiting. Lees even mee: Doch wil ik gaen risqueren/ door een oprechte min/ die mij hier doet proberen/ te gaen bij mijn vrindin/ om myn smert haer te claegen/ en te winnen haer gemoed/ dat ik haer sal behaegen/ en zij mijnen wensch voldoet.

Prachtig is dat. In de derde strofe komt dan plots de naam van de geliefde naar voren. Theresia mijn vrindinne/ aenziet uw minnaer aen/ met regte en vaste zinnen/ kompt hij bij u gegaen/ nimand kan mij behaegen/ oft voldoen mijnen lust/ u wil ik liefde dragen/ stelt dog mijn hert gerust.

Vanaf strofe 4 wordt het masker afgetrokken. Het is geen liefdesgedicht meer, maar een regelrechte aanval op Ausloos, want plots staat er: Weg gij valschen Leander/ oorsack van mijn pijn/ schiet uw schigten op een ander/ daer meer plasieren (= pleziertjes) sijn/ mijn blom sult gij niet plukke/ en laeten mij in schant/ en op het laesten te verdrukke/ die gy laet voor myn pand.

De rest is niet af. Jaloersheid en haat overweldigen de schrijver van het gedicht. Zijn inspiratie is op. Zo blijven er slechts 2 regels over: den hemel en getuijgen/ in mijn onnooselhijd.

Jammer dat het zo moet eindigen.

Dr. P. Kempeneers.