Op 2 november 1712 werd een inventaris opgemaakt van de bezittingen van pastoor Petrus Franciscus Peetermans, sedert 1706 pastoor in Oorbeek. Het document draagt als titel: Staet van meubelen ende effecten. De lijst geeft een interessante opsomming van het gebruikte meubilair in het begin van de 18de eeuw. Maar ook de kledij, onderhevig aan de mode, is het bestuderen waard.
Onder de gewone huishoudelijke potten en pannen vinden we in de schouw een paar koperen brandijzers, een katoenen schouwkleed, 7 cleijn schilderijkens, een spiegel, een cambusse (een bus om kammen in te leggen) en een kussen met een poederdoos. Veel voorwerpen waren gemaakt uit tin. Zo bezat de pastoor 2 dozijn tenne tailloiren, 12 tenne schotelen, 3 tenne kandelaers, enz. Ook koper was belangrijk: een copere staende lampe, eenen coperen blaecker, eenen coperen tobbe met een copere zijge. Een blaker was eertijds een hanglamp of een pan waarin ’s nachts vuur of licht brandde. Een tobbe is een emmer en is als “top” nog in het Landense dialect in gebruik. In Tienen kennen nog veel mensen een zijg, dialect voor zeef.
In de inventaris van 1712 staan woorden die we met moeite in idiotica terugvinden. Enkele voorbeelden: een ijsere cassaet panneken en een ijsere cassoir. Kassaat was een soort koek in een pan gebakken. Schuermans geeft in zijn “Algemeen Vlaamsch Idioticon” de ingrediënten van verscheidene soorten koeken die in een kassaat pannetje gebakken werden. Een kassoor was een stoofpot.
Op het bed van de pastoor lagen hoepelinge, naast een oorkussen met flawijn, een sargie ende een paer slaeplaeckens. Een hoepeling (wie zegt in Tienen nog een ‘uëpelink?) is een peluw, en een flawijn een kussensloop. Sargie is nog in veel dialecten bekend. Tienenaars spreken van een sès (een verkorting uit sergie).
Wat de pastoor als kledij droeg, is in de “Staat” terug te vinden. Naast een nieuwe hoed en 2 oude, bezat hij eveneens een justacorp, een nieuw damast jupon, en een nieuw gebloemde trijpe broeck, een bombozijne camesol, en verder eenen jupon van calamande. De justacorp is een kleine verbastering van het Franse justaucorps, eertijds een mansrok die tot aan de knie reikte (dus een soort collant). Een jupon of onderrok droegen niet enkel de dames, ook de pastoor. Mannen droegen immers geen onderbroeken zoals nu, maar lange hemden. Denk maar aan het verhaal van de Witte die een stuk van zijn overhemd afsneed. Trijp is een soort fluweel. De kamezool is nog bij ouderen bekend als een lang vest met mouwen. Bombozijn, uit het Frans bombazine, is een stof: half van zijde en half van wol. Uit het Frans calmande is Nederlands kalmink afgeleid: een wollen stof, aan de ene zijde geglansd als satijn, meestal gestreept.
Dr. P. Kempeneers.