Het antwoord dat pastoor De Bast van Mechelen kreeg, was interessant voor de oude geschiedenis van de Kapel van Hogen. Maar de brief bevatte ook een overzicht van de “ruzie en moeilijkheden”, waarvan plebaan Daniel Godts “de rechte inhoud” niet wist. Dit verwondert ons erg, want Godts was wel goed op de hoogte. Met zijn 94 jaar was hij de plebaan die in Zoutleeuw het langst in dienst was geweest. De moeilijkheden kwamen voort uit de almacht van de dorpssecretaris.

De secretaris was een bekwaam man en een doordrijver, in het Latijn “peritus et petulans”. Hij was door de schepenen van Budingen aangesteld als de beheerder van de kapel en was aldus alleen op de hoogte van de boekhouding. De pastoor had, zonder medeweten van de secretaris en de schepenen, een schoolmeester en een koster aangesteld. Maar hij besefte dat hij zijn boekje te buiten was gegaan. Hij vreesde dat de secretaris hem zwaar onder druk zou zetten. Zijn vrees was niet ongegrond. Daarom nam hij in zijn angst zijn toevlucht tot de bisschop van Mechelen.

In het antwoord komen enkele feiten aan bod, die de macht van de secretaris onderstrepen. In 1701 kwam de heer Malo als officiële afgevaardigde van Mechelen naar Hogen. Hij wenste uitdrukkelijk geïnformeerd te worden over de rekeningen van de kapel, in het bijzijn van de archipriester. Maar gaat de briefschrijver verder: over het resultaat van deze bijeenkomst heb ik niets gevonden. Anders gezegd: de secretaris liet niet in zijn boeken kijken.

In 1702 bracht De Nijs, pastoor in Geetbets, een bezoek aan de kapel van Hogen. Hij schreef dat de Sint-Pieterskapel volledig verwoest was (plane dirutum). Ook waren de vensters gebroken. De rekeningen werden bijgehouden door de secretaris, die in Neerlinter woonde. De pastoor kreeg echter geen inzage in de stukken. Over relikwieën was niets bekend. En waarom de kapel “annalis” werd genoemd, wist de verslaggever niet.

Heer Jan Noel of Noeel, de nieuwe pastoor (modernus pastor) in Budingen, wilde in 1725 op eigen initiatief een beneficie in de kapel stichten en wenste hiervoor Adriaen Aerts aan te stellen. Omdat er van een vroeger beneficie geen sprake was, was de pastoor erg bevreesd voor de secretaris. De tekst liegt er niet om: “pastor magis timuit istum secretarium Bungensem”. Daarom ging hij te rade bij de heer van Budingen. (Deze woonde op het kasteel, thans de woning van tandarts Bart Journée tegenover de kerk). De heer gaf zijn toestemming en zo werd Herman Cox voor drie jaar aangesteld als schoolmeester en koster in de kapel van Hogen. Hiermee eindigden de moeilijkheden en de vrees van de pastoor, of zoals het in de brief in het Latijn staat: “et sic tota difficultas et timor domini pastoris cessant”. Door toedoen van de kasteelheer was het machtsevenwicht hersteld en zo kon J. Ariens, pastoor in Dormaal, in alle rust in 1750 een bezoek brengen aan de kapel, in het gezelschap van de pastoor van Budingen, heer Herman Cox, schoolmeester-koster, en anderen.

Dr. P. Kempeneers.