Op maandag 19 april verscheen een artikel in de Standaard van Ludo Permentier met een vermelding van Paul Kempeneers.
De Standaard: Opsteker
‘Belangrijker nog is dat dit akkoord een opsteker is voor het Non-proliferatieverdrag.’ (DS, 9 april)
Oef. Het akkoord is een opsteker. Dat is een meevaller. Het had ook een afknapper kunnen zijn. Of een zoethouder, een misser of een uitglijer. Dat zou pas een giller zijn geweest.
We hebben het over woorden die je niet zo vaak aantreft in de frisse lucht, maar tussen de pagina’s van een krant schijnen ze wel te gedijen. En als je er even bij stilstaat, blijken ze wel interessant, zoals meer dingen die woekeren in verborgenheid.
Het zijn zelfstandige naamwoorden, en ze zijn gemaakt met de stam van een werkwoord en de uitgang -er. Op die manier kun je er tienduizenden fabriceren in het Nederlands, en iedereen begrijpt meteen waar je ’t over hebt. Een bloemschikker, een funshopper, een cannabiskweker, een zakloper. In bijna al die gevallen krijg je een mannelijke persoon die zich ergens mee bezighoudt.
Sommige van deze woorden slaan niet op mensen. Ik denk aan de vleesvervanger, de grasmaaier, de eierkoker, de wekker. Slechts zelden zul je twijfelen of het om een apparaat of een mens gaat, maar bijvoorbeeld een vaatwasser, een teller en de sneeuwruimer kunnen voor de twee.
Merkwaardiger is dat het woord op -er soms aanduidt wie of wat het ‘slachtoffer’ is van de handeling. Een bijsluiter bijvoorbeeld is niet iemand die iets bijsluit, maar iets wat ergens bijgesloten wórdt. Op dezelfde manier is een meezinger een lied dat meegezongen wórdt en een deurhanger iets wat aan de deur gehangen wórdt.
Ten slotte kennen we er-woorden die de oorzaak aanduiden van de handeling in het werkwoord. Een giller dóét ons gillen. Een dijenkletsen dóét ons kletsen op de dijen. De afknapper zorgt ervoor dat wij ergens op afknappen.
We keren terug naar de opsteker. In tegenstelling tot de meevaller (die meevalt) en de zoethouder (die ons zoet houdt), zie je niet meteen wat de opsteker zou kunnen opsteken. Daar moet dus een andere verklaring voor zijn. Die vindt de taalkundige Paul Kempeneers in het rijksarchief in Leuven. Uit de Rekeningen van de drossaard van het hertogdom Aarschot leert hij dat ene Jaspaer Verhofstadt (geen familie) ‘met eenen opsteker’ aangevallen werd in 1551. Vier jaar later een vergelijkbaar feit: ‘eenen ghenaempt henrick leysens anno xv c lv (= 1555) heeft eenen ghewondt ghehadt, gheheeten henrick koenen, met eenen opsteckere van achtere in zynen rugge.’
Een opsteker is dus een soort mes, een dolk. Het Woordenboer der Nederlandsche Taal weet meer. Het woord is verwant met het Duitse aufstecher en betekent ‘een werktuig waarmede men iets opensteekt’ en dat doorgaans in een schede werd gedragen als wapen.
De cynicus zal zeggen: ik steek je een mes in de rug, maar het is bedoeld als een opsteker.
Ludo Permentier.