Eervolle prijzen

In het museum Julien van Nerum houdt Roland Laermans een tentoonstelling van zijn laatste werk. Deze jonge kunstenaar is in Tienen zeker geen onbekende meer. Geboren in 1937, volgde hij de lessen aan de Tiense Akademie, waar hij o.m. kennis maakt met Mil Crabbé. Van 1958 tot 1961 studeert hij aan de Leuvense Akademie bij Jan Cobbaert en Theo Humblet. Van dan af exposeert deze ijverige kunstenaar geregeld alleen of in groepsverband. De prijzen blijven niet uit. In 1965: prijs voor schilderkunst van de stad Knokke, in 1966 behaalt hij de prijs van de stad Aarschot met het mooie doek « Hagelandse mist ». In 1967 verwerft hij met « De twee broers » andermaal de prijs van de stad Aarschot, daarna die van Leuven. Het jaar 70 bezorgt hem de prijs van de gemeente Wilsele, de Lionsprijs, de prijs van de stad Leuven met het werk « Dromerij » dat weerhouden wordt voor aankoop door de Belgische staat, en de Campoprijs. Het stadsbestuur nodigt hem uit om deel te nemen aan de tentoonstelling « Eigentijdse Leuvense kunst » van 24 april tot 27 juni.

Thematiek

In het werk van Roland Laermans ontdekken we een dubbele thematiek: het landschap en de eenzame figuur.

laermans.gif

Voor wie deze ontwikkeling heeft gevolgd, blijkt al dadelijk dat het landschap eerder accidenteel tot de vaste thema’s van Laermans is gaan behoren. In het landschap heeft de jonge schilder al het anekdotische met opzet geweerd; het is hem niet te doen om de uitbeelding van pittige details, – integendeel, deze gaan verloren in het wazige landschap, dat evenwel duidelijk het Haspengouwse voorstelt, – met de sombere hemel die sedert de Kelten onveranderd bleef, de mistige achtergrond en de bruine aarde (waarin ook de figuren van Streuvels of Antoon Coolen heroïsch laboreren, zij het in een andere provincie weliswaar, maar in een zelfde door oerkrachten beheerst klimaat). Wie de haast magische kracht aanvoelt bij het aanschouwen van tumuli en dolmens, vangt ook iets op uit het werk van deze Tiense schilder. Alleen de beweegredenen zijn eigentijds, zoals die nog méér, sterker vooral, in zijn alleenstaande figuren tot uiting komen. Bij zijn figuren treffen we een zelfde kleurenpalet aan: bruin, rood en geel met ontelbare schakeringen. Ze suggereren dezelfde oergedachten: de strijd om het bestaan en het alles beheersende fatum dat de mensen van Roland (in feite hijzelf) voortstuwt in een leven dat hij aanvaardt in zijn teneerdrukkende consequenties. Een van de treffendste doeken is m.i. nog altijd « De Witte », geïnspireerd door het werk van de grootste Vlaamse verteller Ernest Claes. Dadelijk merken we de persoonlijke benadering van de kunstschilder. De Witte stelt niet het blije jongetje voor, nieuwe fratsen bedenkend, – en daardoor wellicht zo graag gelezen? Ik meen dat Roland dieper tot het werk van de schrijver uit Zichem doordringt: de fratsen bedekken met hun schamelheid de diepere weemoed van de jongen, die de armoede en de achterlijkheid van zijn medemensen niet wenst, niet kan aanvaarden en met een lach en een traan van dit leven méér wil maken dan hij kan. De Witte kijkt ons dan ook aan zoals de schilder hem het best aanvoelt: teder, melancholisch, berustend, soms beklemmend. Zo zijn ook de andere figuren van Laermans, kortom: schoon in hun eenvoud.

(De tentoonstelling is toegankelijk van 26 februari tot 7 maart; op werkdagen van 15 tot 19 uur, op zaterdagen en zondagen van 10 tot 20 uur. Vernissage vrijdag 26 februari om 20 uur. We wensen de kunstschilder alvast veel succes).

Dr. P. Kempeneers.

Verschenen in Publipers, 18 februari 1971.