Een waterplas om vis levend te houden heette vivarium. Hiervan komt ons woord vijver. De vijver, met kadasternummer B 418a, bij het voormalige Groot Hof ter Meren, was in 1860 nog 23a 10ca groot. Een vijver, die nog niet op de kaart van Ferraris voorkomt, ligt op nummer A 266a, met een oppervlakte van 17a 60ca. Deze vijver werd gegraven in een bocht van Vloedgracht 11 en hoorde toe aan het kasteel van Dewouters d’Oplinter. Bij het Klein Hof ter Meren heel een plas in 1860 Waterpoel en plaets (Popp), genummerd C 229d, met een oppervlakte van 10a. Deze plas hoorde bij de brouwerij van Josephus Verheyden en bestaat thans nog gedeeltelijk. In 1970 werd een nieuwe vijver aangelegd, gelegen tussen een nieuw gedeelte van de Herestraat en de Genovevabeek, in een weide met kadasternummer A 63. Het uitgraven, met de hand, heeft een jaar geduurd. De vijver wordt uitgebaat door de leden van de Getevissers.

Een poel is een vochtige plaats. Dikwijls dienden de poelen als drenkplaats voor het vee. Poel heb ik voor verscheidene waterplassen ontmoet. In 1686 bezat Willem Roockaerts, pachter van het Tiense Begijnhof, drie zillen land genoemd den poel en in 1781 werden de nonnen van Maagdendaal verplicht om de dijk te verhogen aan de Broekstraat reght over den poel aen sieur jonckers block. Deze laatste poel is te situeren in de hoek gevormd door de Genovevabeek en de Begijnensteeg (C 246). De poel staat nog aangeduid op de kaart van Ferraris.

In 1648 bezat de kerkfabriek van Sint-Germanus een beemd van drie dagmalen in den lintherschen poel. In 1727 wordt deze beemd gesitueerd in het Broek van Oplinter. Dit is perceel D 412, gelegen ten zuiden van weg 22, nu een priveweg aan de Oude Gete. Poel wijst hier derhalve op zeer nat grasland.

De Echelpoel, in 1340 egghelspoel, lag aan de Korsbeek, met nummer B 338 (1860), grenzend aan de Neerlintersesteenweg en de Korsbeek. Echel is de bekende bloedzuiger. Vroeger waren echels belangrijk in de geneeskunde. Dezelfde poel heet rond 1400 opde dekenspoel, genoemd naar de Tiense deken Henricus Mennen.

Een put werd gegraven voor de watervoorziening. Namen als Putstraat en Puthof (= Groot Hof ter Meren) herinneren ons aan deze gegraven putten. Nog in 1860 werd een nieuwe put gegraven bij de kerk. Bij een put hoort een pomp. Aan het begin en einde van de Beekstraat staan nu nog twee hoge ijzeren pompen. De pomp aan de kerk is verdwenen (fig. 7).
opl07
Figuur 7: Het dorpsplein van Oplinter in 1913. Voor de kerk staat een herberg. Hier woonde in 1846 de weduwe van Engelbertus Kempeneers en in 1860 haar zoon Henricus Kempeneers. Voor deze herberg stond een openbare pomp. Door de afbraak van dit huis werd het plein groter. (Verzameling R. Thioulants).

Aan de Ganzendries vertoont de Gete nogal eens de neiging om over te lopen. Op deze plaats ontstond zo een terrein dat moeilijk te bewerken valt. Zulke slechte grond werd aangeduid met het adjektief “kwaad”. Daarom was deze omgeving bekend als de Kwadeplas, berucht wegens de veelvuldige overstromingen. Het toponiem komt in het archief herhaaldelijk voor: 1536 byden quadenplasse, 1684-85 op den grondt ghenoempt den quaeden plass. In de Atlas der Buurtwegen is het woord volledig vervormd: Camplas, Cruplas, Leenplas, Cauplas. Het element kwaad komt ook in andere verbindingen voor. Zo wordt het bos van Michiel van Hoebroeck in 1686 omschreven als een quade ravagie. Kwaad is ook toepasselijk op woningen in vervallen toestand. In hetzelfde jaar bezat Van Hoebroeck in Utsenaken een quaet huijsken en Guillam Willems een quaet veruallen huijsken, gelegen op het Droog (fig. 8).
opl08
Figuur 8: “Kwaad vervallen huiskens” in Oplinter rond 1904 (Verzameling R. Thioulants).

Met de Kwadeplas, is ook de Dolage te verbinden, in 1677 genoemd de dooleghe. Dit was eertijds een moerassig gebied, gelegen in de hoek van Ganzendries en Grote Gete, met kadasternummers D 358, 359 en 360. Dolage komt uit dootlage en betekent moeras.

Dr. P. Kempeneers.

Verschenen in Brabantse Folkore nr. 288, december 1995, p. 351-392. Ook verschenen in Publipers, augustus 1994.