De wachthuizen

Om de burgers te beschermen waren de inwoners van Tienen tussen de 18 en 60 jaar oud verplicht te wachte te comen, met vollen geweer, ende provisie van Poeder ende loot. Omdat er nogal wat misbruiken bestonden, drongen de heren van de krijgsraad van Tienen erop aan, dat de overheid een ordonnantie zou uitvaardigen. Dit geschiedde rond 1640. De ordonnantie bestond uit 51 artikels. Wie zich onttrok aan de wacht of zich misdroeg, riskeerde een strenge geldboete. Zo lees ik in artikel 26 dat niemand zal mogen blijven sitten clappen, spelen, oft drincken onder wegen Jn eenighe corps de garde oft anderssints op pene van diye guldens.

De wacht werd opgetrokken aan de stadspoorten. Dag en nacht konden de wachters verblijven in een wachthuis. Het gewone woord was echter corps de garde, vernederlandst tot cortegaerde, wat in het Tiens leidde tot de uitspraak kottegoar. Dat er zich in Tienen “diverse” wachthuizen bevonden, blijkt al uit een rekening van 1637-38, waarin de uitgaven zijn geboekt voor dieuersche cordegaerden. Zo kocht de stad aan de Vogelpoort in de Bostsestraat het erf van Antoon Correweyns om er een wachthuis op te zetten. Dit gebeurde al voor 1635, zoals ik lees in de schepengriffies zonder nummer: van een erue aende vogelpoorte daer nu het wachthuijs op staet. Correweyns was schatplichtig aan de Sint-Germeinskerk. Na de verkoop betaalde de stad verder de rente voor hunnen wachthuijse staende inde begijnestraete neffens die vogelpoorte ende d’aude mueren. Dit wachthuis grensde verder aan den ganck naer die stadts vesten. In 1753 heet het de Corps de güarde.

Aan de Vogelzang in de Hoegaardsestraat kocht de stad een huis van de erfgenamen van Geeraert de Groot, dat voordien toebehoorde aan Andries Corenbais. Dit huis heet in 1700 eene erffue aenden vogelsanck daer nu op staet die corps de guarde. Het grensde aan de oude vesten van de stad en is te vereenzelvigen met het wachthuis aan de Hoegaardse binnenpoort. Op 11 juli 1649 had Tienen erg te lijden van een grote overstroming. De schade was groot aan die cortugarde vande aude poorte, gelegen aan de Oudepoort of Maastrichtse binnenpoort, aan de huidige Bergévest. Misschien was dit hetzelfde wachthuis, in 1701 genoemd de peerts corps de garde. In gemeld jaar werden aan Stessen Dauwen 17 gulden en 6 stuivers betaald voor geleverd hout en arbeidsloon.

Enkele wachthuizen aan de buitenpoorten kwamen voor tot in de 2de helft van de 19de eeuw. Enkel voor de Roosmolenpoort aan de Slachthuisstraat heb ik geen wachthuis gevonden. Waarschijnlijk was dit wachthuis al vroeg afgebroken en stond het op de plaats van het huis dat rond 1784 toebehoorde aan de erfgenamen Van de Schriek, vlak bij de verdwenen Dekensvest. In 1830 had dit huis het nummer C 20. De andere “corps de garde” heb ik aan de hand van oude kaarten kunnen lokaliseren. lk geef de kadasternummers van 1830 tussen twee haakjes.

Aan de Bostsepoort bezat de stad een eigendom van 80 ca (E 214), gelegen stadinwaarts op 30 meter van de huidige herberg De Dragonder. Aan de Hoegaardsepoort vonden we, niet ver van de Viaductstraat, twee wachthuizen aan elkaar van elk 35 ca (F 303-304). Dit wachthuis wordt vermeld in 1720 als cortegarde. Aan de Maastrichtsepoort bezat de stad drie huizen tussen de Kei- en de Torenstraat van respectievelijk 70, 80 en 40 ca (C 231-232-233). Hiertegenover stonden aan het begin van de Langevesten nog eens drie wachthuizen van 30, 70 en 40 ca (E 221-222-223). Het gebouw op nummer E 221 was al voor 1860 afgebroken. Aan de Oude Leuvensepoort stond een wachthuis van tweemaal 30 ca (G 100-101), dat voor 1860 verdween. Het stond op nauwelijks 6 meter voor het café van Waikke Duys, nu het Hoekje. Aan de Kabbeeksepoort vonden we een corps de garde van 60 ca (H 1), op 5 meter van de huidige krantenwinkel (hoek Kabbeekstraat en de vesten). De wachthuizen aan de Lintersepoort waren groter en lagen aan weerszijden van de weg die verder loopt als Oplintersesteenweg. Links had het corps de garde een oppervlakte van 1 a 20 ca (primitief nummer H 99), dat al in 1826 verdween. Hiertegenover zagen we eertijds een kleiner huis van 60 ca (H 81), dat werd afgebroken na 1834.

Sedert de aanleg van de Leuvenselaan in 1715 was er behoefte aan een nieuw wachthuis bij de Nieuwe Leuvensepoort. De stad gebruikte hiervoor de redoute, in het Tiens rondut, van de vierde omheining. De schans had het nummer G 218 met hierop het wachthuis van 60 ca op nummer G 217. Dit wachthuis verdween tussen 1834 en 1837. Het stond tegenover de apotheek. aan het begin van de huidige Stationsstraat. Toen deze straat in 1839 werd aangelegd, werd ook de vroegere schans afgebroken en verkleind. Hierop staat nu een hoekhuis.

Het Kottegoar op de Grote Markt

Het bekendste wachthuis was evenwel het Kottegoar op de Grote Markt, gelegen tegenover de Kruiwagen. De Ridder vereenzelvigt ten onrechte het oude corps de garde met de Kruiwagen, al citeert hij zelf een klacht van 2 mei 1650 waarin het “cortegarde” gesitueerd wordt tegenover het huis genoemd de Kruiwagen. Het wachthuis stond derhalve op het plein zelf, en niet in de rij huizen van het Verken, de Scheuleer, de Sint-Joris, de Kruiwagen, en andere.

Dit corps de garde dateerde van rond 1633, vermits het in gemeld jaar die nijeuwe corpsdugarde werd genoemd. Het telde minstens een verdieping, vermits in 1635 sprake is van den solder bouen die cortegaerde. Het gebouw werd de verzamelplaats in tijden van rampspoed. Zo zegt artikel 3 van de ordonnantie van rond 1640 dat eenieder wel bewapend moest verschijnen op de merckte voor de cortegaerde. Het sein werd dan gegeven met het slaan van de trommel of het luiden van de stormklok. Wie niet verscheen, werd gestraft naer behooren. Omdat het stadhuis op de Veemarkt na de furie van 1635 in puin lag, werd in de cordegaerde op de merckt gewerkt om er het stadhuis van te maken.

In 1701 brandde het gebouw af. Uit de specificatie van de commissaris P. Vanden Berghe, gedateerd 28 augustus 1701, vernemen we dat diverse personen betaald werden voor het hermaecken vande gebrande corps de guarde op de groote merckt, soo aen latten walmen, vitsroeden ende wissen etcetera. De opsomming laat zien dat vooral het dak schade had geleden. Walmen zijn immers strobossen en vitsroeden twijgen van een teenwilg. De reparatie kostte 96 gulden 17 stuivers en 2 quort. In hetzelfde jaar kreeg Guilliam Mercx 3 gulden voor geholpen te hebben inden brandt vande corps de guarde, en Otto Coeckelberch eveneens 3 gulden voor de Jerste cuijpe water te hebben aengevuert inden lesten brandt vande corps de guarde. Toch bleef het wachthuis in slechte toestand, zodat de stad in 1724 besloot om een nieuw corps de garde te bouwen. De gelegenheid deed zich voor, toen Elisabeth Willems bereid was om de Kruiwagen tegenover de corps de garde te verkopen.

De Kruiwagen alias de Keizer

De Kruiwagen heette in oude documenten ook Cordewagen. Dit woord ontstond door metathesis uit crodewaghen of crûdewaghen. Het werkwoord cruden betekende “duwen” en ontwikkelde zich tot Nederlands kruien. Een kruiwagen is etymologisch een “duwwagen”.

Sommige uithangtekens stellen werktuigen voor, zoals de blaasbalg, de pers, de molensteen, het hoefijzer, de kruiwagen. Toch stelt Van Lennep vast, dat deze tekens niet altijd overeenkomen met het beroep dat binnen werd uitgeoefend. Als voorbeeld geeft hij de Eierkorf voor een lakenverkoper in Den Haag. In Leuven was de Kruiwagen in 1468 het teken voor een Brouwer. Dit was in Tienen eveneens het geval.
De oudste bezitter van de Tiense Kruiwagen die we kennen, was Peter der Kinderen, vermeld in 1545-80. In 1570 is het een huis staande opden dryes genoempt den cruijwaghen, gelegen tussen de huizen van Gemp en Hendrik van Nerim. In 1590 heet het huis den Cruywagel: gelegen tussen het klooster van Gemp, de erfgenamen van Hendrik van Nerim, de markt en de oude vesten. Het huis grensde dus zowel aan de Grote Markt als aan de Oudevestenstraat. De Kruiwagen brandde in 1589 volledig af, waarschijnlijk tijdens de troebelen van 11 april. Peter had voor opvolgers zijn erfgenamen die den cordewaegen verkochten aan Jan Megret, priester en kanunnik van de Sint-Germeinskerk, vermeld in 1592 en gestorven in 1616. Bij zijn dood moet de Kruiwagen overgegaan zijn naar Thomas Leeuws, die getrouwd was met Margareta Naveau. Volgens De Ridder behoorde Margareta tot de Luikse adelstand en kwam ze in het begin van de 17de eeuw naar Tienen. Ze bezat een wapenschild van goud, met drie hanen “kraaiend, gekamd, geleld en gespoord van keel”. In de heraldiek duidt keel de rode kleur aan.

Thomas Leeuws gaf zijn eigendom een nieuwe naam: de Keizer. Deze naam bleef niet lang in gebruik. Thomas liet zijn uitgestrekt eigendom over aan zijn erfgenamen, waaronder zijn weduwe. De klerken van de O.L.Vrouw ten Poel bezaten cijnsrechten op het pand, maar op 14 april 1636 stonden ze deze af aan de abt van Averbode, die een refugie bezat in het Helstraatje. In de acte van overdracht is het een erffue, paenhuijs ende toebehoirtten op de grootte merckt alhier, genaempt den keyser. In Oost-Brabant is paanhuis het gewone woord voor een brouwerij. In het Latijn wordt de Keizer vertaald als “Cesar”, zoals in 1654: intersignium cesaris. In gemeld jaar wordt de weduwe van Thomas Leeuws nog als eigenares vermeld, hoewel ze stierf op 15 januari 1650. Ze liet haar huis aan haar dochter Maria Leeuws, die getrouwd was met de kolonel Charles Devindere.

Op 2 mei 1650 verscheen de deurwaarder Meersman voor jonker Paul Frangois d’Origon, hoogmeier van de stad en het kwartier van Tienen, en voor de schepenen Jan Irnmens en Jan Cievaerts. De deurwaarder kwam om het huis tegenover de corps de garde en eertijds genoemd de Keizer in beslag te nemen. Hij deed dit naer vermoghen vanden appointemente gestelt op seckere requeste van sieur Frans Jacquet. Van Frans Jacquet weten we enkel dat hij getrouwd was met de weduwe van wijlen Gielis de Bast. Het “appointement” betekent dat aan Charles Devindere onbetaalde wissels werden aangeboden. Twee jaar later, op 12 april 1652, vernemen we dat kolonel Devindere wordt aangemaand om 156 rinsguldens te betalen, die hij in leen had ontvangen van Willem Preuveneers. De kolonel zat zwaar in de schulden en liet zich in Tienen niet meer zien. lk betwijfel of Preuveneers en de andere schuldeisers hun geleend geld terugzagen, vermits de kolonel vermoedelijk in 1653 stierf. Ook zijn erfgenamen betaalden niet. Zo komt het dat uiteindelijk de Kruiwagen “bij purgement” eigendom werd van de prelaat van Averbode. In 1686 staat trouwens duidelijk in de rekeningen van het gemeen jaargetijde: midts het Anniversane den grondt hadde uytgewoonnen. Zo bleef het huis in het bezit van de prelaat van Averbode, van wie het rond 1706 overging naar Hendrick Dauwen of D’auwen en in 1709 naar zijn weduwe Elisabeth Willems.

Intussen was het corps de garde tegenover de Kruiwagen erg vervallen. Daarom stelde de stadsoverheid voor, om de grond van de weduwe Dauwen aan te kopen om er een nieuw corps de garde op te bouwen. Elisabeth Willems ging akkoord met de som van 600 gulden wisselgeld. De Acte van verkrijgh van 19 mei 1724 bezegelde de verkoop aan de stad van de grond op de Houtmarkt, eertijds genaempt den keijser. De Tiense magistraat hechtte de 27ste mei zijn goedkeuring aan de aankoop, terwijl de Souvereine Read van Brabant op 30 mei 1724 octrooi verleende om de stad in de grond te “goeden” om er een nieuw wachthuis op te bouwen. De verkoopacte werd in naam van de stad door de pensionaris Jan Immens ondertekend op 12 februari 1725. Het nieuwe gebouw kwam in gebruik op 5 maart 1725 en van dan af spreekt men in de documenten van de “nieuwe corps de garde”.

De nieuwe Corps de garde

De nieuwe corps de garde diende in 1780 ook voor de vergaderingen van de Fonteinisten. Op 25 mei van gemeld jaar verkregen ze van de overheid hiervoor de toesternming. Ze mochten toen de tweede stagie
op deser stads Halle oft het huijs genaemt Le Corps de garde
 gebruiken. In 1810 was de Stadshalle of Corps de garde weer in slechte staat. In de stadsraad werd een ontwerp voorgelegd tot herstel van het gebouw om er het vredegerecht te kunnen vestigen, samen met het bureau van de burgerlijke gasthuizen en het bureau der octrooien met een stapelplaats. Tevens werd voorgesteld om het gebouw te vergroten en een overdekte markt in te richten door de aankoop van het ernaast liggende huis. De aankoop gebeurde pas 20 jaar later. Dit huis, met vroeger kadasternummer G 308, was voortgekomen uit het Huis van Gempe en hoorde in 1830 toe aan Corneille Janssens. Vermits deze deel uitmaakte van de “stedelijke regering”, werd hij tijdens de beslissingen vervangen. Janssens vroeg voor zijn woning, nevens het oud gebouw genaamd de Corps de garde, 6000 gulden Nederlands geld. De 10e april 1830 stelde de stad Ph. Robbiets, stadsbouwmeester, en J.B. Geerts, landmeter, aan om het nodige onderzoek te doen over het commodum en incommodum. Ze brachten hun verslag uit, dat besproken werd op 9 juni 1830. De gevraagde som van 6000 gulden lag beneden de schattingswaarde, zodat de stad op 7 september 1830 besliste om het huis van Corneille Janssens aan te kopen.

In 1846 verbouwde stadsarchitect Drossaert het gebouw zoals het er nu nog uitziet voor 46.772 fr. en 86 centiemen. Het diende als tekenschool, bureau voor de openbare werken, politiebureau en sedert 1891 ook als vredegerecht. De bovenkant van de voorgevel is versierd met vier halfverheven zuilen in lonische stijl. De benedenkant bestaat uit vijf rondbogen, waarvan de drie binnenste toegang verschaffen tot een portiek of hal, bestaande uit Toscaanse pijlers onder een fraai Spaans bakstenen welfsel.

Op het binnenpiein achter de Stadshalle werd in 1848 met het materiaal van de Gevangenen- of Vogelpoort een nieuwe gevangenis gebouwd, in de volksmond bekend als het Toreke. Het gebouw behield de functie van doorgangsgevangenis, vooral voor dronken personen, tot in 1972. In 1975 besliste de overheid om het Toreke in te richten als museum. Dit museum werd geopend op 15 juni 1978. Het binnenplein werd in 1892 geplaveid.

De grond achter de Kruiwagen 

De hovingen achter de Corps de garde werden in 1724 niet door de stad gekocht. Deze gronden lagen eertijds, voor de bebouwing, op de Grote Dries en vormden een schrale weide, net als de Grote Markt die gewoon de Dries werd genoemd. Ik ontmoet de benaming op den groeten driesnog in 1738 en 1746. De genoemde eigenaars, Thomas Leeuws te voren Jan Staes, waren op dat ogenblik al lang overleden. Jan Stas bijvoorbeeld ontmoeten we in acten van 1585. Toch lezen we dat deze grond grensde aan de stadts cortegaerde en aan de Oudevestenstraat. De namen van de oude eigenaars waren dus slechts aanknopingspunten voor de aanduiding van de percelen. In 1738 wordt er trouwens bijgevoegd “modo henr. van den bon”. Dit betekent dat de grond op dat ogenblik toebehoorde aan Henricus Van den Bon. Deze was inderdaad in het begin van de 18de eeuw eigenaar geworden van percelen achter de Kruiwagen, vanaf 1725 de nieuwe Corps de garde. Hij komt dan ook onder de “reengenoten” voor bij de verkoop van de Kruiwagen of Keizer in 1724. De grond van Vandebon grensde achter aan het Klein Hert en de Oudevestenstraat. Op dit ogenblik staat hier het huis nr. 21. alsmede de woning nr. 23 van orthopedist K. Cerulis. Het ontbrekende stuk tussen deze twee huizen en het Corps de garde is nu ingenomen door Galerij ten Poel. Het was in 1724 ook niet meer het eigendom van de weduwe Dauwen.

Dr. Paul KEMPENEERS
4 april 1996.

Bibliografie

1) Atlas 1992; Ca. C 22, f. 3 v°: Ca. W I. zonder nr.; HA I, E 23, f. 150; HA I. Ea 25; KAB 2290, f. 13 v° en 14; KAB 2290-8, f. 10: KAB 2291. f. 15 v° en 32; KAB 2293, f. 22 en 38 v°; KAB 22.149, f. 16′; KAB 22.185, f. 53 v°; KAB 22.303, f. 14 en 26; KAB 22.283, f. 13 en 20; KAB 22.284, f. 20; KAB 22.342, f. 15 en 24 vc; KAB 22.343, f. 8 v°; KPH 2836; SA 40, f. 11 en 29 v°, 44, 48 v° en 52 v°; SE 30; SG zonder nummer, f. 22 en 25; SG 2003, f. 112 v° en 114; SG 2004, f. 285; SG 2043, f. 73: SG 4687, f. 61 v°; SG 4690, f. 92; SH 10, nr. 130; SH 14, nr. 282; SL 16. f. 2.
2) De Ridder, in: HG 1929, afl. 3-4. p. 3-6; De Vries, 1971, 367; Goossens, 1649, f. 9 v°; Kempeneers, 1987, 373 en 452; Vangassen, 1952, 779: Verdarn, Mnl. handwdb., 307 en 313; VT 1892, 49; Van Lennep, 1868, II, 210; Van Noppen, 1985, 137; VT 1846, 11; VT 1892, 48; VT 1978, 48.

Dr. P. Kempeneers. 4 april 1996.

Verschenen in Oost-Brabant, december 1996, p. 153-159.