Een klooster voor Sint-Barbara

Het klooster van Barberendaal was eeuwenlang onder deze naam bekend: 1388 monasterium vallis sancte barbare, circa 1390 conuentus sancte barbare, 1400 des cloesters van barbaren dale te thienen, circa 1400 tcloester van sinte barbendale, 1404 claustrum vallis sancte barbare, 1449 dat closter van berbelendale, 1482 Tcloester van barberendale, 1518 den cloester van barbelendale, 1563-64 T cloester van berbelendale, 1636 T’Cloester van Berberendael, 1669 te berbelen dael werts, 1702 Cloister van barberendael, 1748 Het goets huys van Barberendael, enz.

Het eerste lid is de naam van Sint-Barbara. Het tweede lid dale is de datiefvorm van dal, die afsleet tot daal. Kloosternamen met -daal zijn mystieke namen die de aarde beschouwen als een (tranen)dal, waaruit de mens moet opstijgen naar de hemel. Enkele vormen van Barberendaal vertonen palatalisatie van de a (Berberendaal), terwijl de tweede r soms afwisselt met l (Berbelendaal).

Tussen Gete en Borggracht

Broeder Heinrick van Hoorn (frater henricus de hoorn) was prior van een vrouwenklooster in Sint-Remigius-Lens, ten zuidoosten van Hannuit. Volgens de Chronicon Bethlemiticum van Petrus Ympens kocht deze Heinrick in Tienen een erf om er een klooster te bouwen (fundus emitur construendo monasterio). Dit erf, gelegen tussen de Gete en de Borggracht, zou hebben toebehoord aan Hendrick de Chirurgijn. In 1388 verhuisde Van Hoorn met tien nonnen en twee lekenzusters naar Tienen. Hij stichtte er een nieuw klooster en droeg het op aan Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Barbara.

De kern van het klooster, gelegen aan de Neergete of supra jaceam inferiorem, was 3 ha 35 a 70 ca groot. Oorspronkelijk liep de Neergete langs de huidige Slachthuisstraat. Zie de tekeningen bij dit hoofdstuk. Rond de mansio lagen uitgestrekte terreinen. Het oudste cijnsboek beschrijft deze als volgt: Jtem de locis seu planicijs circum jacentibus dictam mansionem tam inter jaceam et borchgracht versus daelborne, quam iuxta plateam qua itur versus roesmolen inter jaceam et hereditatem domicelle sibilie de halle relicte Johannis de roesmolen et suorum liberorum, enz. Het domein lag derhalve zowel langs de weg naar de Daalborn (nu Molenstraat), als langs de weg naar de Roosmolen (nu Slachthuisstraat), en grensde aan het erf van Sibilia van Halle, weduwe van Jan vande Roosmolen, en haar kinderen.

In de loop van de 15de eeuw breidde het klooster zich uit, ten noorden van de Gete en ten zuiden van de Borggracht. Zo omvatte Barberendaal eveneens C 189 (min de grote omheining), C 195 en C 205, en verder C 16 en C 17.

Deze domeinen waren afkomstig van volgende eigenaars: 1) het domein van Jan Grauwel alias Vingerhoet, dat had toebehoord aan Symon Crauwels; 2) het erf van Jan Lyff; 3) de bezittingen van Arnold vander Hagen (de dumo), te voren van Peter Tyeloys; 4) de twee samengevoegde percelen van Godfried van Hoebroeck (te voren Henrick van Brabant en Henrick van Cranenbroeck) en van Jan vanden Clooster (te voren Jan van Bloemendale) en 5) twee terreinen waarop ze bomen mochten planten, namelijk het erf aan de Gete van Jan van Nederhem (te voren Jan Persoens en Wouter Mont) en een plein van Wilhelm Ketsinc, later van Godfried van Hoebroeck. De beboste terreinen komen overeen met C 16, nu het voetbalterrein van KVK Tienen, en met C 205, ingesloten tussen Gete en Borggracht. Let wel: Op deze plaats is de Gete vorige eeuw verbonden met de Borggracht.

Barberendaal bezat ook talrijke landerijen, weiden en bossen, zowel in Tienen als in de omliggende gemeenten. Op vraag van priorin Maria Theresia Paesmans tekende landmeter Naveau alle bezittingen op in een kaartenboek, dat hij op 22 september 1773 voorlegde (KAB 22.602). Het aantal percelen is indrukwekkend en weerspiegelt helemaal niet de armoede die de nonnen in vorige eeuwen hadden gekend. Volgens de plattegrond, opgemaakt door J.H. De Brie in 1784, vormden de kloostergebouwen een vierkant met in het midden een plein. De kerk bevond zich aan de noordzijde. Verder bezat Barberendaal een eigen paanhuis en een hoppekruidhof.

Bloei en verval

Heinrick van Hoorn bouwde met de nonnen uit Sint-Remigius-Lens een kapel, die in 1389 werd ingewijd door Arnold van Diest, hulpbisschop van Luik. Volgens Ympens verplaatste de prinsbisschop de rector in 1393 en stelde hij de onderpriorin als eerste overste van het nieuwe klooster aan. Zij breidde het klooster uit en bouwde een nieuwe kerk, die op 25 januari 1402 (nieuwe stijl) werd ingewijd. In 1403 echter vertrok de priorin met 6 Franstalige zusters opnieuw naar Lens, omdat zij het Diets (Nederlands) van de plaatselijke bevolking niet kon leren (quia theutonicum ut aiebat discere non potuit). De Nederlandstalige zusters bleven in Tienen. Op 1 augustus 1403 sloten deze zusters een akkoord over de verdeling van de goederen, dat Jan van Beieren op 22 oktober van hetzelfde jaar bekrachtigde.

Op 20 februari 1404 kwam Barberendaal onder het gezag van Wouter van Gierle, prior van de vermaarde abdij van Korsendonk in de Kempen. Deze schonk de nonnen nieuwe statuten en liet ze zelf een priorin verkiezen. Bovendien benoemde hij Godfried (of Goeswijn) van Tricht, kanunnik van Korsendonk, tot de nieuwe rector. In hetzelfde jaar legden de nonnen als eersten (!) plechtig de gelofte af van eeuwigdurende opsluiting in het klooster (prima omnium inclusio monialium). In 1410 sloot het klooster van Barberendaal aan bij de congregatie van Groenendaal en ging daarna over naar het kapittel van Windesheim.

Barberendaal ontving van hertog Jan IV drie privilegiebrieven. Zo werden ze vrijgesteld van de betaling van abdijbrood (1421) en moesten ze geen belastingen en accijnzen betalen (1425). Bovendien kregen ze op 8 januari 1426 de toestemming om een graan- en oliemolen te bouwen. Bij de telling van de haardsteden in 1526 was het klooster bewoond door: een pater met twee priesters, 35 gewielde (gesluierde) nonnen, 5 conversinnen, 25 lekenzusters, 3 commensalen, een rentmeester, 2 lekenbroeders en 4 knapen houdende huer winhoff in het godshuis.

In 1539 werd de rectorswoning opgetrokken, zoals een datumsteen nog aanduidt. De nonnen van Barberendaal beleefden ook kwade dagen. Op het einde van de 16de eeuw liepen de schulden zo hoog op, dat Filips II op 2 augustus 1581 de zusters uitstel van betaling gaf en dit gedurende drie jaren. Ook de gebouwen waren in slechte staat. In het voorjaar van 1606 hadden de gebouwen, gemaakt van leemen mueren oft wanden ende stroeyen daecken, erg geleden van den groeten wintslagh die te Paschen geschiedde. De oorlog deed de rest, zodat de zusters elders een onderkomen moesten zoeken, soms voor verschillende jaren.

Maar het ergste kwam nog. Tijdens de furie van 9 juni 1635 legden de Fransen het klooster in puin. Na de furie bouwden de zusters het klooster met grote moeite weer op, onder meer met de organisatie van bedeltochten in de Spaanse Nederlanden. Ze restaureerden de kerk in 1637, de rectorswoning in 1641 en het klooster in 1671.

Op 5 mei 1784 werd de priorij van Barberendaal een eerste maal opgeheven. Keizer Jozef II liet toen de kloostergebouwen benutten als hooischuur. Na de Brabantse Omwenteling keerden de nonnen terug, maar niet voor lang. Op 1 september 1796 volgde de definitieve opheffing en op 3 december 1796 verdreven de Fransen de nonnen uit hun klooster.

Daarna besliste de Franse Republiek om de gronden openbaar te verkopen. C 16 (het terrein van KVK Tienen) of Sinte Barbelen bloeck ging op 12 nivôse van het jaar VI (1 januari 1798), samen met C 205, voor 46.000 Franse ponden naar Philippe Vannerim. Henri Vannerim kocht C 17 aan de Slachthuisstraat en notaris Pierre Coenen de weide C 195 aan de Borggracht voor 57.000 ponden. Deze weide heette de Selweide, door A. Wauters vertaald als “Prairie aux Cellules”! De naam is ook in Waanrode bekend als Sel wycken (1727). Sel is derrie of darink, of de as daarvan, waaruit men zout kon stoken (Mnl. Handwdb., 535). Daring (derink, derik, …) is een onkruid met gele bloemen dat veel in de velden gevonden wordt, ook Wilde mostaard genoemd (Paque, 1896).

In de kloostergebouwen is er nooit een “Klein Fabriek” geweest. Deze fabriek ontstond immers op de Selweide C 195, ten zuiden van de Borggracht. Pierre Coenen verkocht dit perceel met een oppervlakte van 2 ha 8 a 50 ca aan Henri Blyckaerts, die het naliet aan de rentenier François Gustave Blyckaerts. Bij machtiging van 29 augustus 1850 bouwde Blyckaerts, samen met Verlat, op deze weide een fabriek voor de vervaardiging van aardappelbloem (C 195g). Bij machtiging van 24 januari 1856 voegde Gustave Blijckaerts daarbij een stokerij van suikerbietenalcohol (C 195c), maar met de vergunning van 5 november 1857 werden fabriek en stokerij omgevormd tot een suikerfabriek (C 195f), die slechts 300.000 kilo ruwe suiker mocht voortbrengen. Dit werd in de volksmond het Klein Fabriek, een benaming die heden nog bekend is. Deze fabriek werd opgeslorpt door de (grote) Suikerraffinaderij.

Op 12 floréal van het jaar VI der Republiek (1 mei 1798) bood de Franse overheid eveneens de gebouwen openbaar te koop aan. De Fransman Daugirard kocht ze voor 160.000 ponden. De hovingen daarentegen gingen voor 43.000 ponden naar de opkoper Gerard Simons. In 1804 poogden de nonnen het kloosterpand weer in te kopen. Daarom schreef een zuster op 26 augustus een ontroerende brief naar notaris Crampen. Ze chanteerde hem door te zeggen dat hij door haar notaris van het klooster was geworden. Hij mocht er niets van zeggen en vroeg hem om de brief, na lezing, onmiddellijk te verbranden. In de brief die thans in het bezit is van cardioloog Hans Jacobs, staat letterlijk: maer u lieden en magh dat aen niemant seggen, als u lieden den brief gelesen heeft, verbrant hem. De smeekbede baatte niet, want kort daarop werd het voormalige klooster eigendom van de weduwe Corneille Blyckaerts, die het naliet aan de rentenier Julien Blyckaerts. Deze installeerde in de stallingen een zeepziederij en later ook een stokerij. In 1825 bleven aldus nog slechts de rectorswoning en de stallingen over. Het klooster met de kerk was toen al afgebroken (C 24). In 1947 verdwenen ook de stallingen met bijgebouwen (C 22). De rectorswoning C 23 werd in 1994 een beschermd monument. Hans Natens kocht het pand in 1996 en restaureerde het als een stille getuige van een roemrijk verleden.

Geraadpleegde werken.

Onuitgegeven bronnen.
– Archivum Capucinorum Belgii, Sectio I, nr. 9660 (Kapucijnenarchief, Antwerpen).
– Kerkelijke archieven van Brabant, nr. 22.149, f. 23 (HHD, Tienen).
– P. Kempeneers, Thuis in Thienen, 1999.
– P. Ympens, Chronicon Bethlemiticum, II, 8, 2-3, f. 44 en 44 v. Wenen, Nationale Bibliotheek. (De bibliothecaris was zo vriendelijk om mij een foto van deze twee pagina’s te bezorgen).
– Rekenkamer, nr. 44.807, f. 17 en 17 v (ARA).
– Rekenkamer, nr. 44.811, f. 65, 65 v, 66 v en 67 (ARA).
– Serie H 10, nr. 372 (HHD).
– Serie H 14, nr. 98, 247 en 274 (HHD).

Uitgegeven bronnen.
– P.V. Bets, Histoire de la ville et des institutions de la ville de Tirlemont. II, 1861, 153-155.
– Jos. Cuvelier, Les dénombrements de foyers en Brabant. Brussel, 1912, 375.
– F. De Ridder, in: Hagelands Gedenkschriften, 1911, 135-140.
– P. Kempeneers, Tiense Plaatsnamen. Tienen, 1987, 353 en 404.
– M. Meurrens, in: Tienen 1635. Tienen, 1985, 333-334.
– E. Persoons, Prieuré du Val-Sainte-Barbe à Tirlemont. In: Monasticon belge, (1971), deel IV, 5e vol., 1353-1359, met uitvoerige bibliografie.
– A. Wauters, Géographie et histoire des communes belges. Arrondissement de Louvain, Ville de Tirlemont, 1874, 16 en 60.

Kaarten.
– Plattegrond door landmeter J. H. De Brie (1784), in KPH nr. 636.
– Plattegrond door landmeter Naveau, in: KAB 22.602, p. 82.

Dr. P. Kempeneers.