Non omnis moriar
Uit een brief van Leon Rubbens (1901-1981), gedateerd Ukkel, 7 juli 1981:
Want sedert ze mij in de broederschap van de tachtigers hebben ingeschreven, begint mijn horizontlijn niet zo wazig ver te liggen. En dank zij dit beeld Pikke Stijkès “non omnis moriar”. (Ik zal niet helemaal sterven).
1. De schrijver Leon Rubbens
De bekende Tiense dialectschrijver Leon Rubbens werd geboren in Tienen op 26 februari 1901. Na zijn humaniorastudies in de Grieks-Latijnse afdeling te Tienen, studeerde hij filosofie en theologie aan de universiteit. Na zijn studies werd hij aangesteld als leraar aan het Sint-Maria-gesticht te Brussel en daarna aan de Katholieke Normaalschool op de Waaiberg te Tienen. In 1940 nam hij deel aan de 18-daagse veldtocht, werd gevangen genomen en verbleef vier maanden in het officierskamp te Fallingbostel (Duitsland). Hij verliet het onderwijs en werd gedurende dertig jaar beheerder van vennootschappen te Brussel. Hij stierf in december 1981, in zijn “Residentie Elysée”, Floridalaan 79, in Ukkel.
Hoewel Rubbens als musicus zeer actief was, bleef hij in Tienen een onbekende, tot hij op het idee kwam om een boek in het Tiens dialect te schrijven. Zijn boek Pikke Stijkès was op één maand uitverkocht. Dit was ook het geval met het vervolg Kollebillekes dat in 1958 verscheen. Daarna was het weer stil rondom Rubbens.
Intussen was ook het derde deel van de Tiense trilogie klaargekomen. Het feit dat het derde deel Bompa niet gedrukt werd, lag de auteur jarenlang op de maag. Ik laat hem zelf in het Tiens aan het woord.
“Bompa leid al miër as tien jooër in ’n loaj van ménne beroo te zwéémele én te druëze. Ich hèm betoere in berooëd gestooën ver hem looëte aat te géëve, maa ich zén altééd blééve toaren én as enne mins ne kië begint aat te stélle … Enne vrind haa mich, in den tééd, beloufd da d’heum zoo zairrege ver het hèrdukke van Pikke Stijkès én ver het aatgéëve van Bompa. Maa da wéër mar ne schijt in ’n fles, gelèk as z’in Keumteg zeie. Dow és noeët niks van gekoume. Noo, déan hei mich hie zoeveul blaa’s oep mén moo koume spijte. Doveur rijkel ich oep déa waië nemië.”
In 1979 en 1980 werden Pikke Stijkès en Kollebillekes fotografisch heruitgegeven. Op 21 november 1980 kwam ten slotte Bompa op de markt, jammer genoeg met stapels drukfouten.
2. Rubbens letterkundige kwaliteiten
Tot in een niet zo ver verleden was de taal van de Vlaamse elite het Frans. Het gewone volk sprak dialect. Een treffend voorbeeld van deze situatie vinden in Bompa, meer bepaald in het hoofdstuk Bé Bompa mij no t’ Kastiël. In het kasteel woonde de Baron de Pisard de Catendreck met zijn vrouw Vera Spinez de Cannemy. De namen zijn uiteraard fictief en sterk ironisch. Humor is het enige wapen tegen de machtigen.
De omgangstaal was Frans, zodat het lagere volk, dus de knechten en de meiden, zich om den brode moesten aanpassen. De laatste meid op het kasteel, afkomstig van het dorp zelf, was Viër van Spraat. Deze merkwaardige vrouw neemt echter haar rol van tweederangsburger niet meer en trekt er met veel lawaai van door. Dit fragment toont duidelijk de nieuwe verhouding aan, tussen de verarmde adel met veel pretentie en een bewustgeworden Vlaamse arbeidersklasse.
Indien Rubbens zijn boek in het Nederlands geschreven zou hebben, had hij allicht de allures en de bekendheid gehad van een Willem Elsschot of een Charles Dickens. Zo wordt de baron in het boek Bompa op een meesterlijke wijze afgeschilderd. Ter vergelijking lees ik het fragment in het Nederlands voor en daarna in de originele Tiense versie. De lezer kan dan zelf oordelen.
Vernederlandste versie door P. Kempeneers (Bompa, blz. 154-155).
De baron was een lange spriet met nog wat ruig vel over de benen, zodat je zou gezegd hebben: een verkneukelde boonstaak. De mensen waren altijd bang, als ze hem afgepikkeld zagen komen, dat hij zou struikelen en in twee, drie stukken zou gevallen zijn.
– “Dat is gemakkelijk, zo scherp zijn”, lachte Wakke Radijs altijd. “Als je aan je deur komt, en je hebt je sleutel niet bij je, dan kun je altijd door het sleutelgat naar binnen kruipen.”
Hij had zo’n bruin verrimpeld gezicht, zo bijna als een oude verdroogde aardappel.
– “De verwoeste gewesten”, zei die van Nekke Piskous altijd als hij hem zag afkomen.”
Ik dacht dikwijls dat hij erg geleek op die vieze koning van Egypte, van wie een portret in mijn geschiedenisboek stond: Mummie van Ramses II, 13e eeuw voor Christus, stond er onder geschreven.
In de Tiense versie luidt het fragment als volgt.
De baron wéër zoewe ne lange spriet, mar jeust ewa raaig vel nemië euver de biëne, da ge zoo gezeid hemme: ne verneukelde boeënstèk. Da ne mins altééd schrik haa, as g’heum zaag afgepikkeld koume, da ter zoo battelen én in twië, dréé staikke gevalle zén.
– “Da’s gemakkelèk, zoe schèèrep zén,” lachte Wèkke Radèès altééd. “As ge dan veur oer deur komt, én g’hei d’oere sleuter ni béé, dan koen ge deur het sleutergat binnekraape.”
eum haa zoew e braan verreumpeld gezicht, zoee bekans gelèk ’n aa verdreugde petot.
– “De verwoeste gewéste”, zeide déa van Nékke Piskaas altééd as ter heum zaag afkoume.
Ich tocht dékkes, da ter néég trok oep éa vieze keunink van Egypte, déa zé petrét in ménne boek van Geschiedenis stond. “Mummie van Ramses II, 13e eeuw voor Christus” stond ter onder geschrijve.”
Ontroerend is het verhaal van Pastoorke Sasa in Kollebillekes. Op het einde van het hoofdstuk (blz. 74) wordt de pastoor begraven. Ik herschrijf in het Nederlands.
De dag dat pastoorke Sasa begraven is, had het ’s nachts goed gevroren en ’s morgens wat gezabberd, en het was zo afgrijselijk glad, dat je de ene voet niet voor de andere durfde te zetten. De dragers – want toen bestonden er nog geen corbillards – hadden alle moeite van de wereld om niet met hun blaasbalg de grond op te gaan.
En het schijnt dat Juul, de ouwe koster, die ook achter het lijk meeslofte, met een paar kousen over zijn schoenen getrokken, achteraf vertelde: “Ik verwachtte er me elke minuut aan, dat het pastoorke ineens uit zijn kist ging kruipen om zijn zwarte sjaal voor hem open te gooien. En ik hoorde hem nog zeggen: “Sa, sa, sa ! Is me dat vandaag een expeditie, koster. De straat is een echte spiegel. Sa, sa, sa !”
En in het Tiens van Rubbens:
Den dag, da pestuërke Sasa begraven és, haa ’t ’s nachts goed gevrouze én ’s mèèreges ewa gezabberd, én het wéër zoew afgrééselèk gelètteg, da ge den iëne voet veur den andere ni dost zétte. De dragers – want toen bestonte ter nog gin corbillards – haa alle moette van de wéëled ver ni bé heunne blooësbalk de grond oep te gooën.
En het schént da Jeul, den aâ kaister, déan och achter het léék mijsloefte bé e poar kaasen oep zén schoene getrokke, ternowe vetrélde: “Ich verwachte ter mich alle menuten oan, da ’t pestuërken inins aat zén kist goenk kraape ver zénne zwètte sjaal veur heum oep te smééte. En ich huëde n’heum percies nog zeie: “Sa, sa, sa ! Is me dat vandaag ’n expeditie, koster. De straat is ’n echte spiegel ! Sa, sa, sa !”
Is hier Leon Rubbens of Ernest Claes aan het woord ?
Dr. P. Kempeneers.