Op de hoek van de Veldborn- en Liefdestraat, richting Lintersepoort, bevond zich tot voor een 20-tal jaren een ommuurde tuin. Op de hoek prijkte een eenvoudige kapel met de letters S.R., afkorting van Sint-Rochus. In 1830 vonden we op de hoek een huisje (H100) met daarachter een grote tuin (H99). De woning was in de 17de eeuw bekend als het Bonneke. Aan de noordzijde paalde het Bonneke aan de Cellebroers en een gracht. Wegens de nabijheid met de ’mennekens’ komt ook de benaming thuijs bij de mennekens voor.
Het gemeen jaargetijde van de Sint-Germeinskerk had op dit eigendom een rente van 8 stuivers 16 groten. Volgens De Ridder bestond de rente eigenlijk uit twee delen van 4,5 stuivers. De eerste stond op het hoekhuis en werd gesticht op 5 februari 1359. De tweede rente stond bij brief van 17 maart 1410 op de tuin.
In de 15de en 16de eeuw hoorde het huis toe aan volgende eigenaars: Arnold Beckere (1418-40), Willem Gielys (1465-66), Hubrecht vanden Schore (1494-1505) en Liebrecht van Streke (1520-21). Wellicht was deze laatste dezelfde als Liebrecht vanden Schore die als bezitter voorkomt van 1521 tot 1535. Omwille van deze bezitters heet het huis in deze tijd het Schoerkenshuijs. Van 1545 tot 1559 werd de rente betaald door meester Jan van Ranst en van 1559 tot 1561 door zijn erfgenamen. Daarna komt, van 1561 tot 1570, Joos Uitterhellicht als bezitter voor, in de spelling van die tijd geschreven ‘vuyter hellicht’. Joos stierf in het voorjaar van 1571 en werd in de Sint-Germeinskerk begraven met synder wapenen ende met allen den clocken.
Na zijn dood bleef het goed toebehoren aan zijn weduwe (1571-75), die het overdroeg aan haar kinderen Dionys en Elizabeth Vuyter hellicht. Maar door de invallen van vijandelijke legers konden de eigenaars de renten niet meer betalen. Op 25 augustus 1590 vielen de Staten van Breda en Bergen-op-Zoom om vier uur ’s morgens de stad binnen. Omtrent 2000 mannen soe to peerde als te voet stonden onder de leiding van Bacxs. Hierbij werden ze geholpen door den aenleyer ende verraerder prel die de vrijbuiters door de watervesten van het Molengat de stad had binnengeleid. Een jaar later werd Prel door muitende Spanjaarden in Diest gevat. Ze trokken zijn lichaam met vier paarden uiteen en staken zijn hoofd op een staak boven op de Leuvensepoort. De andere stukken, of volgens Goosens die vier quartieren, staken zij op de vier andere poorten. Tijdens deze troebelen werd ook het Bonneke een prooi der vlammen. Zo tekent de rentmeester in de rekening van 1590 aan: ende affgebrandt anno neghentich. De puinhoop werd, in naam van zijn vrouw Anne Haelmans, uitgewonnen door Caerl van Rillaer. Hij komt als eigenaar voor van 1590 tot 1597, waarna hij het goed achterliet aan zijn erfgenamen. Toch staat hij van 1597 tot 1599 weer geboekt als bezitter van de grond. In het laatste jaar werden de achterstallen echter betaald door de huisvrouw van Ardt Spaens de jonge. Deze huisvrouw was Caerl van Rillaers weduwe, die met Arnold Spaens hertrouwd was. Beide echtgenoten maakten hun testament, op 4 april 1609, en lieten hierbij aan de huisarmen van de stad een rente van 7 gulden, uit te delen in brood.
Dr. P. Kempeneers.