In 1834 was Philippus de Lespes, een Diestenaar, pastoor in Vissenaken. In oktober kreeg hij een onderpastoor aan zijn zijde, met wie hij niet kon opschieten. Deze onderpastoor kwam uit Oud-Turnhout en heette Ludovicus Tiboorts. Tussen 29 januari en 8 maart 1835 stuurde pastoor de Lespes naar de aartsbisschop in Mechelen 4 brieven om zich over zijn kapelaan te beklagen. Het is natuurlijk maar “petite histoire”, maar het geeft een idee over het leven in het Vissenaken van 1835.

Uit één brief licht ik een aantal feiten, waarover de pastoor zich druk maakte. Op 22 januari 1835 morste de meid eene druppel water niet verre van zijn been. De kapelaan, in zijnen toôrn schietende, zei met het mes in de hand: had het op mijn been gevallen, ik had u het mes in ’t lijf geworpen. Op 14 februari zat mijn Heer den Nijper fikfakkende met den hond op zijnen schoot. De hond van pastoor de Lespes bezorgde de kapelaan een kleine winkelhaak in zijn mouw, maar verder zonder erg. Wat deed hij? Hij zei aan de koster: Ik gaen hem kapot maeken, ik zal naer Thienen gaen vergif haelen, en zeggen, dat het is om ratten te vergeeven. Ocharme, de hond waar de pastoor zo van hield! Uit schrik moest hij het beestje uitbesteden.

De meid vroeg de zuster van de koster om een tijdje te komen inwonen. Maar wat deed kwast Tiboorts? Hij verzocht ze te dansen, maar de vrouw weigerde, tot ongenoegen van de kapelaan. Deze zat na den soupe gelijk eenen vos te slaepen. Maar zo gauw de Lespes zijn blaker (= lage kandelaar) nam om te gaan rusten, was mijn Heer de Vos gemetamorphoseert in mijn Heer Klugtman: zingen, springen, den trompette à clé op zijnen mond speélen, in den spiegel dansen, en dat alles in het bijzijn van de meid en haar vriendin. Op 27 februari 1835 was de pastoor van zijn kluchtman verlost.

Dr. P. Kempeneers.