De 3 ambachtslieden visiteerden het afgebrande pachthof en schatten de schade op 2.080 gulden. De huurder was toen Peeter Costermans. Op 28 mei 1697 kwam meester Servaas vander Linden timmerman, met Jacqs vander Linden uit Tienen en Peeter vande Borcht uit Attenrode, naar Glabbeek om de “modellen” in ontvangst te nemen voor de wederopbouw van het pachthof. De wederopbouw van het Pachthof vorderde flink. Al op 25 juli 1697 kon Jan Claes van Glabbeek als “stroydecker” aan de slag.
Een halve eeuw later huurde Lambrecht Coeckelbergh, vanaf half maart 1755, het grote pachthof van Glabbeek. Op 14 oktober 1763 tekende Norbertus Kockelberghs (let niet op de spelling van deze eigennamen!) het huurcontract van “seker pachthoff met appendentien ende dependentien”. Op dat ogenblik wordt ook een brouwerij vermeld, maar die stond er zeker al voor 1763. Het gereedschap werd getaxeerd op 8 juni 1786. Een kleine brouwkuip was toen 30 gulden waard en een kuip gemaakt van klaphout 12 gulden. De grote kuip daarentegen was “teenemael verrot en … ongebruijckbaer”. Een nieuwe brouwketel zou volgens de schatting 36 gulden kosten. De brouwerij in het Pachthof is niet te vereenzelvigen met het Paanhuis dat op de Dries al in 1428 werd vermeld, gelegen naast het Schutterhuis.
Op 6, 7, 8 en 9 mei 1631 werden de goederen van de Grote H. Geest in Glabbeek opgemeten door gezworen landmeter Guillam Le Roy. De Armentafel bezat toen in Glabbeek 22 bunders, 2,5 dagmalen en 5 roeden. De oppervlakte van de weiden, samen met huizingen en wouwers, bedroeg 26 bunders en 72 roeden. Deze landen en weiden waren verspreid over heel Glabbeek. In 1763 kwam er een nieuwe meting door landmeter P. Gens en op 16 augustus 1775 werd er een “acte van paelinge” opgesteld. Vier palen werden neergezet op de grenzen van enkele percelen achter het Pachthof. Dit leidde tot discussies met de toenmalige huurder van het pachthof Norbertus Coeckelbergh.