Bibliografie 

1.       De Liedjes van Hilda: Kunst bij Kaarslicht, Leuven 1932.
2.       Liederen bij Schemeruur: Kunst bij Kaarslicht, Leuven 1933.
3.       Ontvangenis: Varior, Gent 1936; (2e druk 1937).
4.       Vader: Van Belle, Brussel 1938.
5.       De aardse Bruid: De Spiegel, Gent 1945.
6.       De aardse Bruid: vermeerderde uitgave, Elsevier, Brussel 1950.

Algemeen overzicht en korte biografie 

Julia Tulkens is een Vlaams letterkundige, die geboren werd te Tienen in 1902. Deze Tiense dichteres heeft een uitgesproken vrouwelijk dichterlijk talent. Ze trok in 1936 voor ’t eerst de volle aandacht met «Ontvangenis», een bundel gedichten van de bruid, de jonge vrouw en de aanstaande moeder. In 1950 verscheen de vermeerderde uitgave van «De aardse Bruid», waarmee ze in 1952 de Poëzieprijs der Vlaamse provinciën verwierf.

Het literaire werk van Julia Tulkens is zeer beperkt. Ze overstelpt ons niet met een golvenzee van verzen, die ons vervelen door hun sentimenteel gedoe en retorische klinkklank. Ze heeft ons een vrouwelijke, diepdoorvoelde poëzie geschonken, die door haar klaterende frisheid en haar realistische kijk op het dagelijks gevoelsleven ons weet te boeien en mee te slepen. Haar intuïtief en instinctief vrouwelijk temperament straalt open in een rijke verscheidenheid van toonaarden, waardoor we nooit die loomvervelende indruk krijgen van altijd-maar-hetzelfde. Neen! We voelen haar wezen en haar-gevoelsleven aan in een harmonie van diverse tonen, die kenschetsend zijn voor haar vrouwelijke natuur. Nu eens openbaart ze zich als de gelukkige bruid, dan weer als de diepbedroefde jonge vrouw, die steun zoekt om in het harde leven recht te blijven staan en te volharden.

Tulkens

I. De Liedjes van Hilda 

Instinctief en onbewust mijmert de dichteres in stille weemoed over de gelukzaligheid van haar lieve kinderjaren en als moeder vindt ze die gelukzaligheid in de kinderlijke onschuld van haar Hilda. Dit voelen we zeer sterk aan, wanneer ze na dagen van strijd en verdriet weer gaat denken aan haar jongemeisjesjaren. Zij voelt zich totaal vereenzelvigd met haar kind en transponeert alsdan het kinderlijk geluk van Hilda in zichzelf. Zij is het weliswaar die haar geluk uitzingt, maar zo sterk is de vereenzelviging moeder-kind dat beiden één zijn al waren ze nog steeds organisch met mekaar verbonden. Moeder en kind leven één en voelen één. De moeder zingt zich uit door ’t gevoelsleven van haar dochter, waarin zij zichzelf herkent. Haar dartelheid en wolkenloos geluk brengt haar opnieuw in de schone dagen van haar kindsheid, De dichteres vangt dan ook aan met het bekoorlijke gedicht:

«Ik ben Hilda, zie je t’ niet
Aan mijn rode kaken,
Aan de krieken in mijn hand,
Die zo lekker smaken?
Zie je ’t aan mijn kleinen mond,
Aan mijn vlassen kopje?…
Ik ben ’t kindje van papa,
t Moeken van mijn popje!»

Bij het lezen van deze bundel innige kinderliedjes stuiten we op geen enkele moeilijkheid. De dichteres houdt niet van een opgeschroefde taal. Haar doel is als kind te zingen over alles wat ze ziet.

Het kind is verrukt bij het aanschouwen van de wonderen dezer wereld. Elke dag is een nieuwe dag, want elke dag brengt geen verveling, maar steeds nieuwe ontdekkingen, Het ziet de bloemekens in de weide, het lonken van een donzig poesje, het geschetter van de vogels, de lieve regendroppels, het witte sneeuwvlokje.

Alles krijgt leven, alles wordt bezield met een eigen wezenheid. Hilda is door haar kinderlijke natuur animist. Hetgeen voor de volwassene dikwijls een voorwerp is tot slecht humeur of dan toch tot onverschilligheid, wordt door Hilda geanimeerd tot een lieflijk wezen met eigen betekenis.

Wanneer Hilda eenvoudige veldbloemen draagt naar haar vader, dan schijnen de bloemen te zeggen «dat ik op bei je wangen, veel kusjes leggen wil».

Wat verder spreekt ze tot het blinkende visje: «Hoor je, klein visken, mijn stemmeken niet?»

Het kartonnen koetje en het rubberkatje verheugt haar hart. De vogels zijn vriendjes, de bloemen geschenken, de regen een wellust! Al wat in het bereik valt van het kind is een voorwerp tot interesse. We voelen aan dat het milieu veel meer waarde heeft voor het kind dan voor de volwassene, niet alleen omdat het steeds nieuw is, maar vooral omdat het argeloze kind zich nog één voelt met de natuur.

In dit opzicht is haar psychologie veel treffender en ook echter dan die van vele psychologen, wanneer we weten dat de psycholoog maar al te dikwijls moet onderdoen voor de begrijpende moeder! Welnu deze dichteres is moeder! Ze kent de kinderziel en ze openbaart ons die in een taal, die radicaal de spot drijft met geleerde kinderpsychologie. Ze spreekt tot de harten, die deze enig mooie waarheid kennen: drie schoonheden zullen er altijd blijven bestaan de bloem, de ster en het kinderoog.

Bij deze beschouwing zou het werkelijk verkeerd zijn dit gedichtje niet te vermelden, een werkelijk pareltje van een weergaloos zuivere kinderpoëzie, waarin voor de eerste maal het onschuldige kind de grootste vraag stelt, de vraag van het leven zelf.

«ONS POES»
«Ons poes heeft poezekens gekocht.
Je moest ze ‘ne keer zien!
Twee rosse en twee zwartekens,
…Ze kunnen nog niet zien!
Ze kunnen nog niet slabberen,
Ze kunnen nog niet gaan…
Zeg, moeken, toen ik kleintjes was…
…Is ’t zóó met mij gegaan?…»

Het bundeltje eindigt met een «Tot Ziens», waarna Hilda slapen gaat.

II. Liederen bij Schemeruur 

«Naïef en lief zijn deze liedjes als vogelengekweel in nevel, blauwen schemeravond, nog even voor het slapen gaan. Fris en eenvoudig als lentebloemen, zangerig als heel oude volksliedjes met soms een dieperen klank van stil trillend leed», zo kenschetst Hélène Swarth de nieuwe toon, die van uit deze verzen tot ons doordringt.
Inderdaad in deze verzenbundel klinkt een heel andere toon! Het thema heeft de dichteres zelf uiteen gezet in de twee eerste verzen die het boek inleiden:

«Toen nam de spinster ’t illusiewiel
En spon haar dromen, als d’avond viel.»

De spinster, waarmee ze zichzelf vereenzelvigd voelt en die slechts een tussenpersoon is om haar eigen gevoelens te uiten, neemt het spinnewiel der illusies en begint haar dromen te spinnen in het schemeruur. De toon wordt hier veel dieper dan dit het geval was in de «Liederen van Hilda». Koesterde ze een utopisch verlangen naar de gelukkige staat der kinderziel, dan blijkt thans dat haar wezen, in haar verzen uitgedrukt, veel intenser wordt. Haar vroegere verlangens worden heel wat complexer. Ze vindt haar bestaanskracht in het najagen van een subtiele droom, die de harde realiteit van het leven verdoezelt en omfloerst. Ze weet dat het dromen zijn, maar ze houdt er zich aan vast. Zonder die droom ware haar leven slechts een stoffige puinhoop of een doodziek geraamte.
Wat ons hierbij ten zeerste treft, is het feit dat haar liefde — om niet te zeggen hartstocht — voor de natuur een wezenlijker en een diepere inhoud krijgt.

«De zomer is aan ’t sterven in
den schemer op mijn ruiten»
.

Ze haalt deze naar zich toe: ze weeft ze samen met haar weemoedige ziel:

«De boten van mijn weemoed varen
Zwijgend op de zee;
De wit-geheven zeilen dragen
t Raadsel van mijn wee…»

Die weemoed voelt ge als iets echts: hij komt uit de ziel van een die tobt met een zwakke gezondheid en zo graag leven wil en liefhebben. De diepere levensinhoud weerspiegelt zich ook in haar taal: het vers is oorspronkelijker geworden dan in haar vorige gedichten en vindt beminnelijke beelden. Haar aanvangsverzen zijn als een uitstorting van het éénzijn met haar innerlijke dromenwereld.
Gestadig aan, gedicht na gedicht, vervloeit de dromerige melancholie van de dichteres in een steeds meer omvatbare werkelijkheid.

«Jasmijnen sterven in den morgen,
want Mei is heengegaan.
Waarom hebben zovele dromen
maar een jasmijnen meibestaan?»

Elk gedicht trekt een sluier weg van haar bestaan. Ze dringt door tot haar eigen innerlijk, maar dit alles groeit uit tot een onbewuste strijd, -tot het boek eindigt met het geluk dat de werkelijkheid brengt. Haar verzen schilderen dan ook een opgang, een zich ontworstelen aan een droom, waaraan ze zich nochtans liefdevol gehecht voelt!
In deze bundel toont ze zich zoals de wandelende Jood, die doolt en twijfelt in holle dromen tot ook hij het geluk vindt in het dagelijkse leven met zijn medemensen.

«Vergooi uw dagen niet
aan al te mooie dromen;
hetgeen illusie spon, mijn kind,
zal nooit tot waarheid komen.
Pluk in de werkelijkheid
de vreugd u daar gegeven…»

Wie de verzen uit deze bundel leest, komt tot de vaste overtuiging dat Julia Tulkens zich meer toont dan de kenner van de kinderziel. Immers de werkelijkheid heeft thans haar eerste overwinningen geboekt. De dichteres leefde in het verleden; weemoedig verlangde ze naar een terugkerende kindsheid. Dit utopisch verlangen heeft ze in haar opgang in dit boek van zich weten af te rukken. Haar boek is als een mooie droom, die eindigt met een dag, stralend van zonneschijn!

In deze frisse morgenstond is de dichteres bereid zich te wijden aan de taak, die het leven haar stelt. Ze voelt zich als de jonge sterke vrouw, die onversaagd de zware last van het bestaan op zich neemt.

«Pluk in de werkelijkheid
de vreugd u daar gegeven:
al zijn haar gaven schraal, mijn kind,
ze klaren toch het leven!»

III. Ontvangenis 

Met deze bundel trok Julia Tulkens opeens de volle aandacht op zich. De intense belangstelling, die zo plots naar deze haast onbekende vrouwenfiguur werd gericht, was niet ongegrond. Zo kon Karel Jonckheere van haar zeggen: «In onze eigen letteren moeten we zeer hoog opklimmen om een vrouw te ontmoeten, die zonder blad voor de mond, zo individualistisch en zo spontaan onbevangen, de roerselen van het zuiver vrouwelijke durfde weergeven».

Stemmen van protest klonken steeds harder en harder om deze hoogstaande poëzie voor onzedelijke verzen te willen doodverven. tot eindelijk Marnix Gijsen in zijn «Peripathetisch Onderricht» een gloeiende verdediging neerschreef, niet om haar werk mooi te praten maar wel om haar poëzie te rechtvaardigen.

Wanneer we immers spreken over «reserve», dan bedoelen we daarmee niet het spreken over alles behalve dan over dit ene onderwerp, maar wel de smaakvolle manier waarop en de gepaste termen waarin een zeer delicaat en intiem onderwerp behandeld wordt. Inderdaad van uit het standpunt van het behandelde onderwerp worden vele schrijvers voor pornografen versleten, terwijl het juist ligt in een tactvolle behandeling van een kies probleem.

Welnu de gevormde lezer zal spoedig ondervinden dat Julia Tulkens in «Ontvangenis» daarin volkomen is geslaagd.

De dichteres ziet in de ontvangenis de essentiële betekenis van het samenleven van man en vrouw. Het wezen van de vrouw wordt zowel geestelijk als zinnelijk volkomen gesublimeerd. Als zodanig wordt de ontvangenis het doel zelf, alsmede de hechtere aaneensluiting van de wederzijdse liefde. De moeder is hierdoor tevens de veredelde jonge vrouw, die in haar kind nieuwe kracht vindt om te leven. Kende de dichteres in «Liederen bij Schemeruur» slechts een melancholische wereld van ijle dromen, dan heeft ze thans zichzelf leren kennen en begrijpen.

«Gij hebt me zelve leeren peilen,
ik, die maar droom en weemoed was.
Ik bleef verrukt over de klaarte,
die ’t leven plots gekregen had.»

De dichteres heeft de bundel in twee delen ingedeeld; «Liederen voor den Man» en «Liederen voor het Kind». Haar doel was de structuur der conceptie in de structuur van haar bundel weer te geven: enerzijds de lof voor de schepper van het kind en anderzijds de vreugde om de vrucht zelf.

Ze vangt aan met te zeggen dat het summum van de eenheid tussen man en vrouw het liefdekind doet geboren worden:

«Uit onze woorden, uit onze dromen,
uit onze verlangens en onze drift,
wordt gij, mijn liefdekind, geboren:
nieuw takje in mijn schoot gegrift.»

Eenmaal de zinnelijke schaamte overwonnen, verklaart ze zich bereid zich totaal te geven aan de man als hoogste bewijs van haar liefde, die hierdoor nog verstevigd wordt. Het genot wordt vergeestelijkt en op een hoger plan gebracht. De noodzakelijke verhouding dringt zich niet op als een laagstaand hedonisme, maar als de natuurlijke scheppingskracht in het huwelijksleven.

Als zodanig mag er aan de zedelijkheid van haar verzen niet getwijfeld worden. Dit alles wordt niet alleen subliem door zijn hoogstaande inhoud, maar ook door de tactvolle vorm, waarin ze haar liefdeleven weet te openbaren.

«Ik min U om uzelf.
Ik min U om de weelde,
die ge in mijn jonge leven hebt gebracht.»

De toekomstige moeder voelt zich innig gelukkig, nu het jonge leven reeds begint te woelen in haar schoot.
Door die gezegende staat wordt ze egocentrisch en verheven boven de vrouwen:

«Ik voel me rijk nu, boven vele vrouwen…»

Ze komt tot het volle besef dat he haar kind is. Dit egocentrisme vermeerdert nog in sterke mate, naargelang de dag van de verlossing nadert. Ten slotte wordt de dichteres door haar zalig geluk zo bevangen, dat ze in haar hartstocht en haar pijn slechts enkele verzen weet uit te schreeuwen. Hier spreekt ze U niet meer aan met haar kalme beheersing en haar dromerig verlangen; getormenteerd door hoop en martelpijn schreeuwt ze haar geluk uit en baart haar kind…

«De stonde der verlossing naêrt…
Een wreede, dolle martelpijn,
die steigrend door mijn flanken vaart,
doet me vol hoop en wanhoop zijn.»

En verder:

«Een ijzig-langgerekte kreet,
die schor bleef hangen in de kamer,
nam u, mijn kindje, uit mijn schoot,
en lei u voor het daglicht bloot.»

Het laatste gedicht van de bundel is een gebed. In haar kleinmenselijkheid beseft ze de grootheid van Gods almacht, die het mirakel van de schepping in haar lichaam liet gebeuren. Gelouterd door de Genade beseft ze ook de grootheid van het Moederschap, dat zij een hoge betekenis geeft in het licht van het scheppend Opperwezen.

«Mijn God,
wat ben ik klein in Uw oneindigheid,
nu het mirakel van de schepping
tot in mijn lichaam
is gedijd.»

«Wat ben ik klein in deze wereld,
in het mysterie van Uw macht,
waarvan ik niets dan wat genade wacht.
En toch, o God,
wat ben ik groot
en rijk nog in mijn eigen nood
nu ik, mijn lach vol zaligheid,
mijn kindje aan zijn vader reik!»

IV. Vader 

(Jan. 1938, Letterkundige prijs van de provincie Brabant voor Vlaamse Letterkunde).

In het werk van Julia Tulkens speelt haar huiskring een voorname rol: Hilda, haar dochtertje, haar man; nu is het de herinnering aan haar vader, die aan de dichteres een diepdoorvoelde poëzie ontlokt.

De dood van haar vader is een nieuwe aangrijpende ontroering. Deze man is voor haar steeds een steun geweest, waaraan ze zich vol vertrouwen kon vastklampen gedurende de lange jaren van haar wankelende gezondheid en stil verdriet. Het ontvallen van deze steun is voor Julia Tulkens een zeer harde slag geweest, die zijn uitdrukking vindt in deze innige en niet minder menselijke versbundel. Om de huiselijke sfeer aan te vullen verschijnen in deze bundel ook de moeder en grootmoeder met hun diepe, niet te stillen smart en de eenvoudige wijsheid van een rustige levensbeschouwing.

Moeder:
«Uw armen waren vragend over ’t dode lijf gebogen.
Uw wanhoop zocht nog licht in de gedoofde ogen.
Gij wankelde aan de grens van leven en dood
en voelde hoe heel uw wezen over die grenzen vlood.»

Grootmoeder:
«Gij voelt u stil in hem vergroeien
terwijl uw hart nog de aarde zoekt.»

«lk weet, dat qij naar mij gekeerd
uw jongen in mijn blik vereert.»

De verzen zijn hier doordrenkt van de dood en van het besef der vergankelijkheid. De dichteres voelt nu meer dan ooit, dat zij voer de overleden vader het kindje is gebleven, dat liefheeft en niet vergeten kan.

«Want in mijn vrouw- en moederschreden
ben ik zo dikwijls nog het kind,
dat naar uw vaderhand gegleden
plots dalgrond van uw sterven vindt.»

Zij beseft dat na de dood alleen de herinnering de schakel blijft tussen zichzelf en de afgestorven vader;

«Gij hebt geen hart, geen aangezicht
om nog tot mij te dringen.
Gij zijt nog maar een naam, maar och,
hoe vol herinneringen»
.

Het onvergetelijke beeld van de dode vader is het leidmotief van de bundel. «Ontvangenis» werd het lied van de levenschenkende moeder, het lied van de man en het kind, van het wekkende en verwekte leven, Met haar bundel «Vader» stond zij voor de antipode van de geboorte, voor het aanschijn van de dood.

Meer nog dan in haar voorgaande bundel is het talent van Julia Tulkens tot volheid gekomen. Haar gedichten zijn zelfstandiger geworden, stevig van bouw en ontdaan van elk overtollig sieraad. Haar gevoel is diep menselijk geworden, haar woord besnoeid en kernachtig. Eenvoud en sobere bewoording openbaren een innigheid en een werkelijk bezielde overgave aan het thema. Behandelt de dichteres een alledaags gevoel, dat gerechtigd en natuurlijk moge wezen, toch heeft ze in haar diepdoorvoelde ontroering haar verzen weten op te voeren tot werkelijk hoogstaande Vlaamse poëzie.

V. De aardse Bruid 

(Poëzieprijs der Vlaamse Provinciën, 1951).

In deze bundel staat Julia Tulkens oneindig ver van de eerste melancholische klanken, die zij, in de aard van Alice Nahon, aanvankelijk liet horen. Deze gedichten zijn niet langer een verre afglans van wat wij als invloed van Alice Nahon zouden kunnen beschouwen. De zwarigheid, die in «Liederen bij Schemeruur» slechts het gevolg was van gebrek aan inzicht en de uiting van een zwaarmoedig innerlijk, veroorzaakt door ziekte en verdriet, is hier niet langer meer aanwezig. Hier treft integendeel inzicht en aanvaarding van de vergankelijkheid van alle ding, van alle leven, van alle droom…

Nu is ze definitief de wegen van verruiming en verdieping opgegaan. Zij zingt zich uit over de innigste roerselen van de menselijke ziel, over het intiemste menselijk leven zelf, nl. het leven in zijn drie hoofdmomenten: de geboorte, de dood en de liefde.
Tussen de twee polen in van geboorte en dood verloopt het leven en rijpt de liefde.

In de eerste cyclus «Eva» wendt ze zich tot het oerbeeld van iedere vrouw, die tevens de stammoeder is van alle lusten, van alle vreugden, maar ook van alle zonde en van de verdwijning uit de zaligheden. De dichteres spreekt met haar van vrouw tot vrouw, in een specifiek vrouwelijke taal:

«0 Eva, verre vrouw, verloren in de tijden,
verloren aan de grenzen van leven en van dood,
hoe voelen wij uw schim in eigen beeld verglijden,
o gij, die in uw blik de hele wereld sloot.»

Met de levensdaad omarmt de vrouw reeds de dood:

«…tot gij, in deze val, het eerste kind mocht dragen,
maar in dit moederschap… het teken van de dood!»

De liefde tussen man en vrouw, waarvan het kind de tastbare waarborg vormt, laat de vrouw toe boven de eigen lichamelijke vergankelijkheid naar de eeuwigheid te schrijden, vereeuwigd door het zich steeds hernieuwend moederschap.

Het tweede deel werd eerst geschreven en gaf de titel aan de hele bundel: De aardse Bruid. Het is een loflied aan de liefde en het moederschap van alle aardse Eva’s, die naar het paradijs blijven hunkeren en alleen de bevrijding vinden in de liefde. Vond Hadewijch voldoening in de mystieke liefde tot God, dan weet Julia Tulkens zich volledig te louteren in de aardse liefde, die voor haar een schakel betekent met de moederloze vrouw, die eens Eva was… Zij reiken elkaar de hand aan de horizont van alle tijden, van alle begin en alle eeuwigheid.

De aardse bruid is een ode aan het leven, dat voor elk individu vergankelijk is, maar in de ketting der geslachten eeuwig duurt.

«Ik dans door uwe tuin en pluk er al mijn lusten,
doordrongen van uw licht en mijn vergankelijkheid.
Ik weet op elke tred uw verre zegen rusten
en reik naar alle ruimte en eind in alle tijd.»

Het is de aardse vrouw, die alle aardse lusten bezingt. Met haar vrouwelijke gevoeligheid heeft de dichteres bij het behandelen van zulk subliem, maar delicaat motief, zich weten te hoeden voor trivialiteit en laagstaande zinnelijkheid. Als een ware «mystieke» aardse bruid is Julia Tulkens er volkomen in geslaagd het louter zinnelijke te transponeren op een verheven geestelijk plan. Alleen een grote dichteres is door een zuivere oprechtheid en met een sobere taal in staat op zulke serene en verheven wijze het diepst vrouwelijke weer te geven.

VI. Na het Bruidslied 

In «Na het Bruidslied», treffen we benevens enige nieuwe gedichten, een keuze aan uit «Ontvangenis»«Vader» en «De aardse Bruid». De gedichten die ze erin heeft ondergebracht behoren tot de beste die ze heeft geschreven.

Willen we tot de essentie van haar werk doordringen en een synthese geven van wat zij heeft voortgebracht, dan zien we een gedurige ontwikkeling, niet zozeer wat de uitdrukkingsmiddelen, dan wel wat de levensinhoud betreft.

In «Ontvangenis» bezingt de dichteres op zeer delikate wijze de vereniging van man en vrouw en de geboorte van het eerste kind, dat de wederzijdse liefde gevoelig versterkt.

In «Vader» wordt Julia Tulkens getroffen door het raadsel van dood en vergankelijkheid. De idee, die uitgroeit tot een ontroerd verlangen naar een nieuw samenzijn, ontlokt de dichteres hoogstaande gedichten, waarvan bezinning en berusting na het bittere leed kenmerken zijn.

In «De aardse Bruid» en latere gedichten brengt het contrast tussen haar angst voor de dood en haar drang tot levensverheerlijking de dichteres tot een extatische visie van het leven en zijn vraagstukken.

Over de bedoelingen en de opvatting van haar poëtisch oeuvre heeft nooit iemand duidelijker geschreven dan Julia Tulkens zelf:

«Wij zijn de vrouwen geweest die de romantiek gezonder en menselijker hebben gemaakt. Al spoedig hebben wij, gegrepen door de tragiek en de nuchterheid van het leven, aangevoeld hoe voos, hoe vals het spel was met tedere rijmen en lijmerige woorden… Vrouw-zijn! Wij willen ons niet anders dan ons evenbeeld in de spiegel, niet anders dan onze eigen schaduw, niet anders dan Eva’s als wij zijn: juichend van hartstocht, versteld van ontroering, gemarteld door verkropt leed! Vrouw, zo zwak en zo groot… de dood en God.., Neo-romantisme? Ja, maar hoe geschakeerd: ingetogen, sensueel, religieus, pantheïstisch!»

Kempeneers P., II L.
Secundaire Normaalschool,
Tienen.
februari 1956.