In 1976 publiceerde ik een werkje “Reddelen/roddelen onder de boompjes” (100 blz.). Hierin behandelde ik een 1000-tal Tiense woorden en uitdrukkingen, die niet in de bekende idiotica zijn opgenomen (nvdr: Nieuwe publicatie in 2004: Tiens en Hoegaards Idioticon). Ik bedoel hier vooral het werk van J. F. Tuerlinckx, Bijdrage tot een Hagelandsch idioticon, Gent, 1886, en van A. Rutten, Bijdrage tot een Haspengouwsch idioticon, Antwerpen 1890.

Reddelen betekent “snel babbelen, ook in de betekenis van roddelen”, met als zelfstandig naamwoord gereddel, zoals in de uitdrukking “Trekt u niets aan van ’t gereddel van de mensen”. Met gereddel bedoelt de Tienenaar ook kleine, minderwaardige vruchten. Zo zal hij zeggen: “Mijn petotte (= aardappelen) zijn slecht gelukt, ik had niets dan gereddel”.

In deze sprokkel behandel ik woorden die ik in “Reddelen onder de boompjes” nog niet heb opgenomen. Wie zijn oor te luisteren legt, ontdekt nog voortdurend typische zinswendingen of woorden die in geen enkel woordenboek voorkomen. Sommige hiervan zijn wellicht niet uitsluitend in Tienen in gebruik. Het zou interessant zijn, als de lezers ons dit wilden melden.

Ontwijkende antwoorden.

Er bestaan in Tienen uitdrukkingen die gebruikt worden als men niet graag een precies antwoord geeft.

Op de vraag “Wat hebt ge gegeten met de boterham?”, kon men vroeger schertsend als antwoord krijgen Afkrabsel van muggetekkes. Tekkes is het verkleinwoord van tèt “tiet”.

Elfendertig is een nonsens-getal, dat men opgeeft, als men het juiste aantal niet wil of niet kan zeggen.

Soms komt het voor, dat je aan een vriend wat vertrouwelijks vertelt. Moeit er zich een buitenstaander in het gesprek met de vraag “Wat is er gebeurd?”, dan krijgt hij wel eens het platte antwoord Het paard zijn gat is opengescheurd. Met dit rijmende antwoord wil men de moeial afschepen en hem duidelijk maken dat hij zich verder niet in het gesprek moet mengen. Zelf heb ik dit antwoord al lang niet meer horen gebruiken. Misschien kregen de Tienenaars intussen betere manieren?

Tot hetzelfde register behoort het volgende. Iemand stelt de vraag “Wat hebt ge daar allemaal moeten doen?”. De bevraagde heeft geen zin om het allemaal haarfijn uit te leggen en hij antwoordt wrevelig “Van alles”. Dit bevredigt de vraagsteller niet en hij antwoordt bars Van alles is kiekestront. Zo hoor je ook op de vraag “Wat ga je doen ?” het ontwijkende antwoord geven Poten wieden in Patavia. Poten zijn wortelen en Patavia is de volkse uitspraak van Batavia.

Min of meer.

In dezelfde sfeer horen woorden thuis, die uiting geven aan het gevoel van meerwaardigheid van de spreker. Vooral over lelijke, luie of slordige vrouwen laten de Tienenaars zich laatdunkend uit. In “Reddelen” had ik al over een labberlut (in Van Dale labberlot), een lel (flauw wijf), een lelta (id.), een patros (met klemtoon op de o, dit is een vroedvrouw, maar ook een zwaarlijvige vrouw in het algemeen), een slavots of slavodder (vuil wijf of weinig zorgzame vrouw in huishouding en kleding), een sloor (in het Tiens “sloeër”, dit is een zorgeloos vrouwmens), een stoefkut (opscheppende vrouw), enz.

Aan dit weinig stichtelijk rijtje voeg ik nog volgende woorden toe: een oude cartouche (oude vrouw), een kalmoeks (stug, nors vrouwmens), een grote louw (lang, lomp en slordig vrouwmens). Een dikke machochelis dan weer een dikke, lompe en veelal misvormde vrouw.

Een broodzoeg is letterlijk een zeug die met brood gevoederd wordt, een vette zeug dus. Maar in Tienen is dit een erge scheldnaam voor een minderwaardige hond of persoon. Een kakmadam wordt in Tienen met het adjektief grutsig bedacht. Zo hoorde ik verleden week nog over een buurvrouw zeggen : “Die zegt niemand goedendag, daar is ze veel te grutsig voor”.

Ook mannen blijven natuurlijk niet van volkse spot gespaard. Een snul is een kwistenbiebel, bij wie ze “niet allemaal op een rij staan” (al “heeft hij ze misschien wel allemaal ! “). Ofwel is hij een jukke, dit is een simpele jongen. Deze scheldnaam is een vervorming van de persoonsnaam August. Als ik in mijn jonge jaren mijn haar eens wat te kort liet knippen, bedacht mijn moeder mij met deze naam. In de toekomst moest ik er dan niet aan denken naar dezelfde kapper te gaan.

Erger is het wel, als van iemand gezegd wordt dat hij een teljoorlikker is (in het Tiens “taluërlèkker”). Dat is iemand die van andermans werk profiteert. Daar houdt niemand van. Evenmin als van vreemdelingen trouwens, die men in Tienen bedenkt met de minachtende uitdrukking vreemde nest. Racisme schuilt overal. Vuile en lompe mannen of vrouwen staan niet hoog in aanzien bij het deftige Tiense volk, maar de vreemde nest willen ze toch liever “buitensmijten”.

Misschien is het dan nog beter als een lelijke vrouw door het leven te gaan, want ’s Avonds zijn alle katten grijs. Met deze uitdrukking duidde mijn moeder aan, dat de mannen in het donker niet zo nauw kijken naar de schoonheid van een vrouw.

Dr. P. Kempeneers.

Brabantse Folklore nr. 258, juni 1988, 141-143.