Het geven van spotnamen is al heel oud. Zo vermeldt Peeters in zijn werk “Eigen aard” namen die zijn opgetekend tussen 1347 en 1414. Zo kennen we in onze omgeving de petermannen van Leuven, de bezetenen van Herent, de kasseistampers van Aarschot, de mosterdschijters van Diest, de torendraaiers van Waanrode, de ezels van Ezemaal, de kiekeneters van Sint-Truiden, de keerskatten van Scherpenheuvel, de waterratten van Zoutleeuw, enz.

Waar spotnamen vandaan komen is niet altijd te achterhalen. Bekend is het verhaal van de Mechelse maneblussers. De maneschijnbrand van de Sint-Romboutstoren in Mechelen gebeurde in de nacht van 27 op 28 januari 1687. Het Mechelse voorbeeld werkte aanstekelijk, want ook andere stedelingen kregen de bijnaam van maneblussers. In Tienen werden het verkensblussers, omdat hier het afbranden van geslachte varkens als de oorzaak van de schijnbrand werd aangezien.

Toch zijn de Tienenaars het meest bekend als de Tiense kweikers, uitgesproken als kwèèkers. Over de oorsprong van deze spotnaam bestaan verscheidene versies. Zo zou de naam komen van de eenden die zwommen op de poel naast de Lieve-Vrouwkerk. Na veel getwist tussen de burgers en het stadsbestuur werd deze poel tussen 1725 en 1730 gedempt.

Het bekendste verhaal luidt als volgt. Naar aloude gewoonte werd de nederdaling van de Heilige Geest op Pinksterdag uitgebeeld door een witte duif. Bij het zingen van het Veni Creator Spiritus liet de koster de duif aan een touw zweven, boven de hoofden van de priester en de 12 apostelen. Bij gebrek aan een witte duif bracht de koster een jonge witte eend mee. Geschrokken bengelde de eend aan het lange touw en hief toen een lachwekkend gekwaak aan. Dit voorval de Tienenaars de bijnaam “kwèèkers”.

Een variant hierop vinden we bij de geschiedschrijver Schayes. Deze gelooft eerder aan een gans dan aan een eend. In het nummer van L’étoile belge van 31 mei 1885 lezen we dan weer dat de vrouw van de koster brandende stukjes touw vanuit het gewelf liet neerkomen. Deze touwtjes stelden de vurige tongen uit het Bijbelse verhaal voor. Gelijktijdig liet de koster dan de eend vliegen. Bij het neerkomen van de “vurige tongen” vatten de albjes van de eerste kommuniekantjes vuur. Uiteraard zorgde dit incident voor de nodige heibel.

Volgens Molanus ligt de oorsprong van de bijnaam in de eeuwige twist tussen de Brabantse steden Leuven en Tienen. Rond 1380 waren de twisten andermaal hoog opgelaaid. De Tienenaars legden voor de Leuvenaars een hinderlaag in Kessel-Lo. Toen ze van dit werk honger kregen, roofden ze voor hun avondmaal enkele eenden in de nabijgelegen hoeven. Toen onze stadsgenoten echter de eenden wilden slachten, maakten de vogels zoveel lawaai dat de Leuvenaars de hinderlaag tijdig ontdekten. Ze sloegen de Tienenaars tot de laatste man dood. Boven op de Sint-Michielskerk staken ze nagemaakte eenden, die aldus zorgden voor de Tiense bijnaam. Dit verhaal lijkt sterk op dat van de waakzame ganzen op het Romeinse kapitool die door hun gekrijs de Romeinen waarschuwden voor de nakende aanval.

Ten slotte wil ik er nog een eigen versie aan toevoegen. Onze Nobelprijswinnaar Maurice Maeterlinck noemde het dialekt van de Gentenaars “un coassement de grenouilles, mis en grammaire”, of kikkergekwaak in spraakkunst overgezet. Op dezelfde wijze wekken de Tienenaars met hun ai-klanken de spotlust op van andere stedelingen. Zeg nu zelf. Klinkt het soms niet als eendengekwaak als je onze dialectsprekers hoort zeggen: “Go ge mai bè de mais spaile oep de braai van het kottegoar onder de bumkes“?

Dr. P. Kempeneers.

Verschenen in Oost-Brabant, maart 1996, p. 34-35.